
Jurisprudentie
AR2183
Datum uitspraak2004-09-15
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401956/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401956/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij brief van 16 september 1999 heeft appellant bij het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) een aanvraag ingediend voor een uitwegvergunning voor het perceel [locatie].
Uitspraak
200401956/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
1. Procesverloop
Bij brief van 16 september 1999 heeft appellant bij het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) een aanvraag ingediend voor een uitwegvergunning voor het perceel [locatie].
Bij besluit van 14 februari 2000 heeft het college ingevolge artikel 33 van de Algemene Politie Verordening Helmond (hierna: Apv) aan appellant een vergunning verleend voor de ontsluiting op openbaar terrein van de kavel sectie […] bekend als [locatie].
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college appellant ingevolge artikel 33 van de Apv vergunning verleend voor de ontsluiting op openbaar terrein van de kavel sectie […], bekend als [locatie] en bepaald dat de bij besluit van 14 februari 2000 verleende vergunning hierbij komt te vervallen.
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het college het tegen het besluit van 15 mei 2002 door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en na heroverweging besloten de bij dat besluit verleende vergunning in stand te laten.
Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op 27 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Apv is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge artikel 33, derde lid, aanhef en onder d, van de Apv, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Ten aanzien van de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Apv voert het college het beleid zoals dat is neergelegd in de “Beleidsregels voor beoordeling van vergunningaanvragen voor uitritten in Helmond” (hierna: de beleidsregels), welke door het college zijn vastgesteld op 21 mei 2002 en zijn gepubliceerd op 3 juli 2002 in het weekblad Traverse. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat uitgangspunt is dat het openbaar groen zo weinig mogelijk versnipperd mag worden. Voorts is in onderdeel 11 van deze beleidsregels, voor zover hier van belang, bepaald dat indien er twee naast elkaar gelegen garages bij twee woonhuizen staan, de gemeente een uitritvergunning kan verlenen voor een gecombineerde uitrit. Bij een gecombineerde uitrit delen twee woningen één uitrit.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat de beleidsregels niet onredelijk zijn. Weliswaar bevatten de beleidsregels geen regeling ten aanzien van eerder verleende vergunningen, maar aangezien deze ruimschoots voor het nemen van het besluit op bezwaar werden gepubliceerd was het voor belanghebbenden duidelijk wat het nieuwe beleid inhoudt en wat voor consequenties dit kon meebrengen in geval van hernieuwde beoordeling van bestaande vergunningen. Voorts bevatten de beleidsregels geen regeling voor afwijking in bijzondere gevallen, maar gezien de bepaling van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is dat ook niet nodig.
De bij besluit van 4 februari 2003 in stand gelaten vergunning is in overeenstemming met de beleidsregels verleend. Voor zover van de bij de beleidsregels behorende tekening is afgeweken, is dat, zo is ter zitting komen vast te staan, ten gunste van appellant gebeurd.
2.4. Appellant heeft gesteld dat bij de verkoop van de kavels de indeling van de percelen niet indicatief was vastgelegd, maar maatgevend was bedoeld. Uit de door hem bijgevoegde tekening blijkt zijns inziens dat de oprit van hem en de oprit van zijn buurman op verschillende straten zouden uitkomen.
2.5. Deze stelling faalt. Voor zover appellant heeft willen stellen dat bij de aankoop van het te bebouwen perceel dan wel bij de vergunningverlening op een schetstekening dan wel bouwtekening een separate uitrit is vermeld, is daaruit niet af te leiden dat appellant ook een vergunning zou krijgen en behouden voor een uitweg met een separate uitrit. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de aanduiding van inrit (dan wel uitrit) op een schets- of bouwtekening niet anders dan als een indicatie kan worden gezien voor de bebouwing van het betreffende perceel.
2.6. Voorts kan ook het betoog van appellant dat hij, doordat als gevolg van de nieuwe uitwegvergunning twee opritten tot één oprit zijn gemaakt, zijn perceel niet meer kan bereiken met zijn auto met aanhanger niet leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het college niet in redelijkheid overeenkomstig de beleidsregels heeft kunnen handelen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004
91-402.