Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2202

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401461/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hulst (hierna: het college) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend ten behoeve van de aanleg van een ontsluitingsweg tussen de Woestijnestraat en de Tiberghienweg te Clinge.


Uitspraak

200401461/1. Datum uitspraak: 1 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 januari 2004 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Hulst. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hulst (hierna: het college) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend ten behoeve van de aanleg van een ontsluitingsweg tussen de Woestijnestraat en de Tiberghienweg te Clinge. Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 april 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn zowel van appellanten als van het college nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door P.J. van Nieuwenhuijzen, gemachtigde en het college, vertegenwoordigd door A.A.M. Totté, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van het college van gedeputeerde staten (hierna: gedeputeerde staten) de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen het toekomstige bestemmingsplan van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2.2.    Het reeds gerealiseerde project betreft de aanleg van een ontsluitingsweg tussen de Woestijnestraat en de Tiberghienweg ten behoeve van het bedrijventerrein Clinge. 2.3.    Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland de vereiste verklaring van geen bezwaar afgegeven. 2.4.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.    Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat het project past in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan 'Kom Clinge', waarvoor door de Provinciale Commissie Omgevingsbeleid een positief advies is afgegeven. Aan dit plan ligt de wens ten grondslag te komen tot revitalisering van het bedrijventerrein en ontlasting van de kern van Clinge van vrachtverkeer. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat dit bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Met name ziet de Afdeling niet in dat de door appellanten gestelde, en door het college betwiste, niet-naleving van de provinciale richtlijnen met betrekking tot het behoud van de archeologische waarden in het gebied een belemmering zal vormen voor het van kracht worden van het bestemmingsplan, nu dit punt niet ziet op het project als zodanig, maar alleen betrekking heeft op de uitvoering daarvan. Ook de omstandigheid dat volgens appellanten ten onrechte een stuk bos is gekapt, waar de ontsluitingsweg ook in het naastgelegen grasland had kunnen worden aangelegd, biedt geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan uiteindelijk niet onherroepelijk zal worden. 2.5.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de nieuwe ontsluitingsweg niet leidt tot een onaanvaardbare toename van het vrachtverkeer op de Tiberghienweg, waar zij allen woonachtig zijn, faalt evenzeer. Ofschoon aannemelijk is geworden dat het vrachtverkeer langs de woningen van appellanten is toegenomen kan, gelet op het relatief geringe aantal verkeersbewegingen en in aanmerking genomen dat het gaat om wonen op een bedrijventerrein, op grond waarvan enige daaraan inherente hinder moet worden geaccepteerd, niet worden staande gehouden dat sprake is van een onaanvaardbare situatie. Dat de ontsluitingsweg zal leiden tot een verkeersonveilige situatie op de Tiberghienweg ter hoogte van de 's-Gravenstraat, is niet gebleken. Het college heeft aangegeven dat eventuele verkeersproblemen door het nemen van verkeersmaatregelen kunnen worden ondervangen. 2.6.    Het betoog van appellanten tenslotte, dat zij ten onrechte niet zijn ingelicht over het feit dat door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ontheffing was verleend van de verbodsbepalingen in de artikelen 9 tot en met 11 en 13 van de Flora- en Faunawet, kan in deze procedure geen rol spelen. Tegen die ontheffing staat een afzonderlijke bezwaarprocedure open. 2.7.    Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid ten behoeve van de aanleg van de ontsluitingsweg vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bestemmingsplan. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Schortinghuis Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004 68-422.