Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2218

Datum uitspraak2004-02-20
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers04/15 en 04/23
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan een woning is een atelier annex expositieruimte gebouwd. Toen de bouw bijna gereed was, bleek de rechter zijgevel uit het lood te lopen, zodat het atelier 108 m2 beslaat, terwijl een oppervlakte van 100 m2 was vergund.


Uitspraak

Rechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter UITSPRAAK op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: 04/15 en 04/23 Inzake: [eiser], wonende te Berkhout, eiser, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wester-Koggenland, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 20 oktober 2003. 2. Zitting Datum: 29 januari 2004. Eiser is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden P. Tromp en P. Stam, beiden ambtenaar van de gemeente. Verder is verschenen als partij in dit geschil [bezwaarmaker]. 3. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 13 juni 2003 heeft verweerder, beslissende op een door hem op 5 maart 2003 ontvangen aanvraag, geweigerd aan eiser vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede bouwvergunning te verlenen voor de realisering van een atelier annex expositieruimte op het perceel [adres] te Berkhout. Tegen dit besluit hebben zowel eiser als [bezwaarmaker] (hierna: [bezwaarmaker]) bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 oktober 2003, verzonden op 19 november 2003, heeft verweerder het bezwaar van [bezwaarmaker] niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 december 2003, bij de rechtbank ontvangen op 30 december 2003, beroep ingesteld. Bij diezelfde brief heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 19 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift toegezonden. Met betrekking tot de voor de zaak van belang zijnde stukken heeft verweerder verwezen naar de stukken die in de bij de rechtbank eerder aanhangig gemaakte procedures 03/942, 03/1097 en 03/1099 zijn overgelegd. Bij brief van 23 januari 2004 heeft [bezwaarmaker] een nadere memorie toegezonden. Bij brief van 27 januari 2004 heeft eiser een nadere memorie toegezonden. Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 29 januari 2004 ter zitting behandeld. 4. Motivering 4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 4.2. Bij besluit van 9 juni 1998 heeft verweerder aan eiser, die kunstenaar is van beroep, vrijstelling als bedoeld in artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede bouwvergunning verleend voor de bouw van een atelier annex expositieruimte op het perceel [adres] te Berkhout. Het atelier - een aanbouw aan de woning van eiser, een voormalige pastorie - is in de zomer van 1998 gerealiseerd. De rechter zijgevel van het atelier, die een lengte heeft van ongeveer 14,70 meter, is gebouwd op een fundering die reeds door de vorige eigenaar van het perceel is gelegd. Op die fundering heeft niet eerder een bouwwerk gestaan. Toen de bouw van het atelier nagenoeg was voltooid, is geconstateerd dat de rechter zijgevel van het atelier uit het lood liep als gevolg van het feit dat de fundering niet recht bleek te liggen. Op de tekening bij de bouwvergunning is de desbetreffende zijgevel recht ingetekend, zodat het atelier in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. Deze afwijking heeft tot gevolg gehad dat de oppervlakte van het atelier ongeveer 108 m2 beslaat, terwijl een oppervlakte van 100 m2 was vergund. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vergunningaanvraag strekt ertoe om het atelier zoals dat is gebouwd, dus met inbegrip van de illegale strook aan de rechter zijgevel van ongeveer 8 m2 over een lengte van ongeveer 14,70 meter, te legaliseren. De woning van eiser is gesitueerd in de kom van Berkhout, een gebied dat zich kenmerkt door lintbebouwing. Achter die lintbebouwing bevindt zich open, landelijk gebied. Op het perceel dat grenst aan de woning van eiser is de woning van [bezwaarmaker] gelegen. De woning van eiser is ten opzichte van de woning van [bezwaarmaker] verder naar achteren gesitueerd, zodat [bezwaarmaker] vanuit de achterzijde van zijn woning en vanuit zijn tuin zicht heeft op het atelier. De afstand tussen de achtergevel van de woning van [bezwaarmaker] en de voorgevel van het atelier bedraagt ongeveer 30 meter. 4.2.1. Over het atelier zijn reeds diverse procedures gevoerd. Allereerst is de verlening van de bouwvergunning uit 1998 onderwerp van geschil geweest in een door [bezwaarmaker] aanhangig gemaakte procedure. Deze procedure is geƫindigd met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 april 2000, no. 1999900589, waarbij het hoger beroep van [bezwaarmaker] ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft [bezwaarmaker] verweerder verzocht om tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan, alsmede om handhavend op te treden ten aanzien van het atelier, omdat het in afwijking van de vergunning is gerealiseerd. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen en deze beslissingen in bezwaar gehandhaafd. Nadat het beroep bij de rechtbank van [bezwaarmaker] tegen deze beslissingen ongegrond is verklaard, heeft hij ter zake bij de Afdeling hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 maart 2003, no. 200204838/1, heeft de Afdeling het hoger beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot intrekking van de bouwvergunning uit 1998 ongegrond verklaard. Eveneens bij uitspraak van 5 maart 2003, no. 200204837/1, heeft de Afdeling het hoger beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot handhaving gegrond verklaard. Kort samengevat, heeft de Afdeling bij deze uitspraak geoordeeld dat het feit dat de fundering van het atelier afwijkt van de bouwtekening niet kan worden aangemerkt als een geringe afwijking van die tekening en dat van een concreet uitzicht op legalisering geen sprake is. De Afdeling heeft bij deze uitspraak het bestreden besluit vernietigd vanwege schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op dezelfde datum als het primaire besluit in de onderhavige procedure heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd strekkende tot verwijdering van het atelier, tenzij dat in overeenstemming wordt gebracht met de bouwvergunning uit 1998. Tegen beide primaire besluiten heeft eiser hangende het door hem gemaakte bezwaar verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraken van 17 oktober 2003, registratienummers WW44 03/1097 en GEMWT 03/1099, heeft de voorzieningenrechter beide verzoeken toegewezen omdat de primaire besluiten naar zijn oordeel in strijd waren met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De primaire besluiten zijn geschorst tot en met zes weken na de datum van verzending van de beslissingen op bezwaar. Verweerder heeft deze beslissingen genomen op 20 oktober 2003, verzonden op 19 november 2003. Het bezwaar van eiser is in beide procedures ongegrond verklaard. Zowel tegen de beslissing op bezwaar inzake de bouwvergunning als tegen de beslissing op bezwaar inzake de dwangsom heeft eiser beroep ingesteld alsmede om een voorlopige voorziening verzocht. Beide verzoeken om een voorlopige voorziening zijn op dezelfde datum ter zitting behandeld. 4.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. 4.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Berkhout" rust op een groot gedeelte van het perceel waarop het atelier is gebouwd de bestemming "Bijzondere bebouwing" en op een klein gedeelte de bestemming "Agrarische doeleinden (onbebouwd)". Voor zover eiser dit laatste heeft bestreden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op basis van de ter zitting getoonde plankaart genoegzaam is komen vast te staan dat het atelier aan de kant van de illegale strook is gesitueerd op grond met deze bestemming. Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de op de kaart voor "Agrarische doeleinden (onbebouwd)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening, met dien verstande dat geen gebouwen mogen worden gebouwd. Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften, kort samengevat en voor zover hier van belang, zijn de gronden die op de kaart voor "Bijzondere bebouwing" zijn aangewezen bestemd voor kerken, scholen, bejaardencentra, kruisgebouwen, buurthuizen, verenigingsgebouwen en andere gebouwen met een openbaar of semi-openbaar karakter. 4.3.2. Vaststaat dat het atelier in strijd is met de op het perceel rustende bestemmingen. Voor zover het betreft de bestemming "Bijzondere bebouwing" wordt alleen de bestemming zelf geschonden. Voor zover het betreft de bestemming "Agrarische doeleinden (onbebouwd)" worden naast de bestemming tevens de bebouwingsvoorschriften geschonden. Een en ander brengt met zich dat, gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, de bouwaanvraag tevens moet worden beschouwd als een verzoek om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Verweerder heeft geweigerd om voor het bouwplan een dergelijke vrijstelling te verlenen. Beoordeeld moet worden of deze beslissing de toets der kritiek kan doorstaan. 4.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieƫn van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. 4.5. Aan artikel 19, derde lid, van de WRO is toepassing gegeven in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Niet in geschil is, en ook de voorzieningenrechter is van oordeel, dat het atelier niet kan worden aangemerkt als een geval als bedoeld in artikel 20 van het hiervoor genoemde Besluit. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd om voor het bouwplan vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd tot het verlenen van een dergelijke vrijstelling over te gaan. 4.6. Verweerder heeft geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, omdat artikel 19, vierde lid, van de WRO daaraan naar zijn mening in de weg staat. Weliswaar geldt er, aldus verweerder, voor het gebied waarin het perceel van eiser is gelegen een voorbereidingsbesluit, maar omdat dit besluit in algemene bewoordingen is gesteld en geen betrekking heeft op de realisering van het bouwplan van eiser in het bijzonder, kan dit volgens verweerder niet als basis dienen voor het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid. 4.6.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat het geldende bestemmingsplan ouder is dan tien jaar. Uit artikel 19, vierde lid, van de WRO volgt dat in een dergelijke situatie alleen vrijstelling als bedoeld in het eerste lid van dit artikel kan worden verleend, indien voor het desbetreffende gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. Blijkens de stukken geldt voor het gebied waarin het perceel van eiser is gelegen een voorbereidingsbesluit, dat op 9 mei 2003 in werking is getreden. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat artikel 19, vierde lid, van de WRO in dit geval niet aan het verlenen van vrijstelling als bedoeld in het eerste lid van dit artikel in de weg staat. Dat, naar verweerder heeft gesteld, het hier om een voorbereidingsbesluit gaat dat niet met het oog op de realisering van het bouwplan van eiser in het bijzonder is genomen, doet hieraan niet af. De relatie tussen het bouwplan en het toekomstige planologische regime dient te worden gelegd in de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan en hoeft niet reeds te blijken uit het voorbereidingsbesluit. Dit besluit is slechts de formele basis om de belemmering die door artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt gevormd te doorbreken. Verweerder heeft dit miskend. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding om hieraan consequenties te verbinden, omdat de redenen die verweerder heeft aangevoerd ter motivering van zijn beslissing om niet tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO over te gaan, op welke beslissing hieronder nader zal worden ingegaan, ook opgeld doen voor zover het betreft de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Daarbij komt dat aan de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO pas kan worden toegekomen, als artikel 19, derde lid, respectievelijk tweede lid, toepassing missen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2004, no. 200303592/1 (www.rechtspraak.nl; LJN-nummer: A01988) Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het onderhavige bouwplan op zichzelf onder de reikwijdte valt van artikel 19, tweede lid, van de WRO. 4.7. Ter motivering van zijn beslissing om niet tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO over te gaan, heeft verweerder bij het bestreden besluit vooropgesteld dat de illegale strook aan de rechter zijgevel van het atelier is gelegen op grond waarop een bestemming rust die geen bebouwing toestaat. Vervolgens heeft verweerder gewezen op het feit dat hij ten tijde van de verlening van de bouwvergunning voor het oorspronkelijke atelier streng heeft vastgehouden aan de eis dat de oppervlakte van het atelier maximaal 100 m2 mag bedragen. Eiser heeft, aldus verweerder, zelfs een eerder bouwplan moeten aanpassen, omdat in dat bouwplan de bebouwde oppervlakte van het atelier te groot was. Door deze gang van zaken is bij [bezwaarmaker] naar de mening van verweerder de verwachting gewekt dat de strook grond aan de rechterkant van het atelier die nu in het bouwplan van het atelier zit begrepen, overeenkomstig de bestemming onbebouwd zou blijven. Gezien in deze context is de planologische uitstraling van de extra bebouwing die het atelier in het onderhavige bouwplan omvat volgens verweerder groot en mag [bezwaarmaker] verwachten dat de planologische situatie niet meer zal worden gewijzigd. Het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het nieuwe bouwplan is daarom volgens verweerder niet acceptabel. Ook de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2003, no. 200204837/1, geeft, aldus verweerder, aanleiding voor deze conclusie. 4.7.1. Eiser acht deze motivering van verweerder op de in het beroepschrift nader genoemde gronden ondeugdelijk. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen eiser aanvoert doel treft. Hij overweegt daartoe het navolgende. 4.7.2. Allereerst moet worden vastgesteld dat verweerder met zijn betoog de suggestie wekt dat eiser thans via de achterdeur alsnog vrijstelling en vergunning beoogt te verkrijgen voor zijn bouwplan uit 1998 dat meer dan 100 m2 bedroeg en later op verzoek van verweerder is aangepast. Ter zitting is echter duidelijk geworden dat de overschrijding van de door verweerder gehanteerde grens van 100 m2 in dat bouwplan te maken had met onduidelijkheden over het antwoord op de vraag of een bestaande ruimte waar het atelier omheen is gebouwd al dan niet bij de oppervlakte van het atelier moest worden gerekend. Het betrof hier dus niet de thans aan de orde zijnde illegale strook aan de rechter zijgevel van het atelier. 4.7.3. Uit hetgeen verweerder verder heeft overwogen, komt naar voren dat hij van mening is dat de illegale strook een grote inbreuk vormt op het geldende planologische regime. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000, die betrekking had op de vrijstelling en bouwvergunning voor het oorspronkelijke bouwplan, heeft de Afdeling geoordeeld dat de inbreuk van het bouwplan op de bestaande planologische situatie weinig ingrijpend is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mate waarin het onderhavige bouwplan van het oorspronkelijke bouwplan afwijkt niet van dien aard is dat thans wel van een ingrijpende inbreuk sprake is. Met inbegrip van de illegale strook ligt thans nog steeds een relatief gering gedeelte van het atelier op de bestemming "Agrarische doeleinden (onbebouwd)". De voorzieningenrechter heeft bij zijn oordeel tevens betrokken dat artikel 32, aanhef en onder h, van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan het mogelijk maakt om, onder een aantal nader genoemde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de landschappelijke waarden van het gebied niet onevenredig worden geschaad, de bestemming "Agrarische doeleinden (onbebouwd)" te wijzigen in "Agrarische doeleinden (bebouwd)". 4.7.4. Zoals hiervoor is gebleken, heeft verweerder bij zijn besluitvorming verder betrokken dat als gevolg van het feit dat hij bij het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunning in 1998 streng heeft vastgehouden aan de eis dat de oppervlakte van het atelier maximaal 100 m2 mag bedragen, bij [bezwaarmaker] de verwachting is gewekt dat de planologische situatie niet meer zal worden gewijzigd. De voorzieningenrechter ziet hiervoor echter in het geheel geen aanknopingspunten. Zowel op basis van gewijzigde inzichten bij verweerder zelf als op basis van andere gewijzigde omstandigheden staat het verweerder volledig vrij om opnieuw vrijstelling voor het onderhavige perceel te verlenen. 4.7.5. Ten aanzien van de eis dat de oppervlakte van het atelier maximaal 100 m2 mag bedragen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat verweerder deze eis destijds bij het verlenen van de vrijstelling en bouwvergunning in 1998 heeft gehanteerd. De grens van 100 m2 was aanvankelijk vastgelegd in een beleidsnotitie over aan- en bijgebouwen en bedrijfsgebouwen. Toen bleek dat gedeputeerde staten bezwaren hadden tegen deze notitie heeft verweerder deze niet meer rechtstreeks toegepast. De grens van 100 m2 is verweerder in zijn besluitvorming echter wel blijven hanteren, zij het impliciet. Dit is ook gebeurd bij het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunning in 1998. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat de grens van 100 m2 voor bouwwerken zoals het atelier zal worden opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan dat op dit moment in voorbereiding is. Verder heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat in het nieuwe bestemmingsplan naar alle waarschijnlijkheid tevens de mogelijkheid zal worden opgenomen om vrijstelling te verlenen om met een marge van 10% af te wijken van de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan. Bezien in het licht hiervan, acht de voorzieningenrechter het beroep dat verweerder heeft gedaan op de door hem gehanteerde grens van 100 m2 niet zodanig zwaarwegend, dat dit op voorhand aan het verlenen van vrijstelling voor het thans voorliggende bouwplan in de weg dient te staan. Daarbij komt dat in het geval toepassing wordt gegeven aan een vaste gedragslijn dient te worden onderzocht of er aanknopingspunten aanwezig zijn die nopen tot afwijking van die lijn. 4.7.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich in dit geval omstandigheden voordoen die voor verweerder aanleiding zouden kunnen zijn om af te wijken van die vaste gedragslijn. Daartoe wijst de voorzieningenrechter in de eerste plaats op de voorgeschiedenis van het geschil. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, heeft eiser diverse betrokkenen bij de gemeente, onder wie de burgemeester, kenbaar gemaakt dat hij op de bestaande fundering op het perceel wilde bouwen en dat de aanwezigheid van die fundering een belangrijke reden was om tot aankoop van het perceel over te gaan. Vaststaat dat het perceel in die tijd een aantal malen door twee gemeenteambtenaren is bezocht, onder andere omdat er problemen waren ontstaan met een op het perceel aanwezige bodemverontreiniging. Deze ambtenaren is toen kennelijk net zo min als eiser zelf opgevallen dat de fundering niet recht liep. Aan deze betrokkenheid van de gemeente bij de thans ontstane situatie heeft verweerder bij zijn besluitvorming ten onrechte in het geheel geen aandacht besteed. 4.7.7. Een andere omstandigheid die verweerder aanleiding zou kunnen geven om af te wijken van de hiervoor genoemde vaste gedragslijn, betreft het feit dat wanneer geen vrijstelling wordt verleend, eiser aanzienlijke kosten zal moeten maken om de rechter zijgevel van het atelier in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bouwvergunning uit 1998. Deze kosten bedragen blijkens het verhandelde ter zitting ongeveer 40.600,00 euro exclusief BTW. In die kosten zijn onder andere begrepen kosten voor de aanpassingen van het dak en voor de ombouw van de centrale verwarming en elektrische leidingen. Hierbij moet worden aangetekend dat ook wanneer deze aanpassingen worden uitgevoerd het atelier nog steeds niet geheel in overeenstemming is met de bouwvergunning, nu als gevolg van het rechtzetten van de rechter zijgevel de symmetrie in de ruimtes tussen de ramen in de achtergevel van het atelier wordt verstoord. Afgezet tegen de mate waarin de belangen van [bezwaarmaker] door het illegale gedeelte van het atelier worden geschaad - de (verdere) beperking van zijn uitzicht ten opzichte van het uitzicht dat reeds door het legale gedeelte van het atelier wordt weggenomen - , acht de voorzieningenrechter de hiervoor genoemde kosten onevenredig. In navolging van de voorzieningenrechter bij zijn uitspraak van 17 oktober 2003 wijst de voorzieningenrechter verweerder er in dit verband andermaal op dat in de tweede alinea van overweging 2.4 van de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2003, no. 200204837/1, niet kan worden gelezen dat de mate waarin het atelier afwijkt van de bouwtekening moet worden aangemerkt als een niet geringe inbreuk op het belang van [bezwaarmaker]. De Afdeling heeft met de desbetreffende overweging slechts tot uitdrukking willen brengen dat de mate waarin het atelier afwijkt van de bouwtekening niet kan worden aangemerkt als een geringe afwijking van die tekening, zodat het gerealiseerde bouwplan niet - door middel van een toelaatbare aanpassing van de bouwtekening - binnen het bereik van de verleende bouwvergunning zou (kunnen) vallen. Over de mate waarin het belang van [bezwaarmaker] door die afwijking is geschaad, heeft de Afdeling zich niet uitgelaten. 4.8. Op grond van het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en tevens onvoldoende is gemotiveerd. Het besluit verdraagt zich daarom niet met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. 4.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en hij doet daarom onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. 4.10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ten aanzien van het primaire besluit van 13 juni 2003 de voorlopige voorziening te treffen dat dit wordt geschorst gedurende de hierna onder "Beslissing" genoemde termijn. 4.11. Verweerder dient ten aanzien van eiser op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die hij in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op 966,00 euro als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 3,00 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en het verzoekschrift alsmede voor het verschijnen ter zitting) en 322,00 euro (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld). 5. Beslissing De voorzieningenrechter, - verklaart het beroep in de hoofdzaak gegrond; - vernietigt het besluit van verweerder van 20 oktober 2003; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van 13 juni 2003 wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van verzending van het nieuw te nemen besluit; - bepaalt dat de gemeente Wester-Koggenland aan eiser het door hem voor de behandeling van zijn beroep en verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ten bedrage van 232,00 (2 x 116,00) euro vergoedt; - veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van 966,00 euro; - wijst de gemeente Wester-Koggenland aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van 966,00 euro dient te worden gedaan aan eiser. Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op: door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.