Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2225

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4837 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht WAZ-uitkering afgewezen omdat betrokkene op en na 2 mei 2000, na afloop van de zogeheten wachttijd van 52 weken, voor minder dan 25 % arbeidsongeschikt moet worden beschouwd?


Uitspraak

02/4837 WAZ U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 11 juli 2000 is vanwege gedaagde aan appellant kennis gegeven van een besluit waarbij zijn aanvraag om uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is afgewezen, omdat hij op en na 2 mei 2000, na afloop van de zogeheten wachttijd van 52 weken, voor minder dan 25 % arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 augustus 2001(hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 2 augustus 2002 (Reg.nr. 01/866 WAZ) het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant is bij gemachtigde mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Daarbij is onder meer overgelegd een rapport van 6 februari 2002 van prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater te Groningen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog een commentaar van een verzekeringsarts op voormeld rapport ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Voor de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellant met ingang van 2 mei 2000 geen uitkering ingevolge de WAZ toe te kennen. De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en haar oordeel met name gebaseerd op de bevindingen van de betrokken verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad ziet in het in hoger beroep overgelegde rapport van 6 februari 2002 van psychiater Van den Bosch voornoemd geen reden voor een andersluidend oordeel. Uit dit rapport valt af te leiden dat appellant eerst na de onderhavige verzekeringsgeneeskundige keuring psychische klachten is gaan ontwikkelen, die door deze specialist als een sociale fobie zijn gediagnosticeerd. Daaruit vloeien beperkingen voort, doordat appellant sensitieve en angstige reacties vertoont in sociale contacten met voor hem onbekenden. De psychiater is het echter ermee eens dat appellant slechts een lichte beperking bij werken onder tijdsdruk kent, zij het dat dit met name gaat om sociale interactie met onbekenden. De bezwaarverzekeringsarts N. Visser heeft in een nader commentaar van 22 april 2004, onder verwijzing naar een arbeidskundig rapport van 24 juli 2001, uiteengezet dat zich bij de geselecteerde functies geen groepsprocessen afspelen en dat daarin dus de specifieke gevoeligheid van appellant wordt ontzien. De Raad acht met dit commentaar voldoende aannemelijk gemaakt dat hier dan ook geen sprake is van een beletsel om de geselecteerde functies te vervullen. Met betrekking tot de door appellant gestelde beperkingen ten aanzien van het gebruik van de nek en de handen overweegt de Raad dat de mogelijke beperkingen als gevolg van artrose in de handen blijkens de gedingstukken dateren van na de datum in geding, zodat die bij de onderhavige beoordeling geen rol kunnen spelen. Voorzover appellant al beperkingen bij het gebruik van de nek ondervindt, kunnen die niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit nu, ook als die beperkingen in aanmerking worden genomen, nog voldoende voor appellant geschikte functies overblijven om de onderhavige schatting op te baseren. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.W.P. van der Hoeven. Gw