
Jurisprudentie
AR2227
Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1376 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1376 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzet tegen het niet-ontvankelijkverklaren van het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb.
Uitspraak
03/1376 WAO
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 april 2002 heeft geopposeerde het bezwaar van opposant tegen het besluit van 28 januari 2002 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 25 juli 2002 (reg.nr. AWB 02/1698 WAO) het beroep van opposant onder toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard onder de overwegingen dat verweerder (thans: geopposeerde) het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu het bezwaarschrift niet van gronden was voorzien en de gronden evenmin binnen de door geopposeerde gestelde termijn zijn ingediend. Tevens is de rechtbank van oordeel dat geopposeerde niet verplicht is uit de voorafgaande stukkenwisseling zelf de gronden van het bezwaar te destilleren. Gemachtigde van opposant heeft tegen deze uitspraak bij faxbericht van
10 september 2002 verzet gedaan. Bij uitspraak van 6 februari 2003 heeft de rechtbank het verzet van opposant ongegrond verklaard.
Bij faxbericht van 21 maart 2003 heeft mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp, namens opposant hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Bij uitspraak van 22 augustus 2003 heeft de Raad het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is van die uitspraak in verzet gekomen.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
28 juli 2004, waar partijen - geopposeerde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 18, tweede lid, onder b, van de Beroepswet geen hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb openstaat en dat derhalve een tegen een dergelijke uitspraak ingesteld hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad moet thans, in deze verzetsfase, beoordelen of in de uitspraak van
22 augustus 2003 terecht is beslist dat het hoger beroep van opposant kennelijk
niet-ontvankelijk is.
In het verzetschrift heeft de gemachtigde van opposant onder meer aangevoerd dat door geopposeerde en de rechtbank eisen van een goede procesorde en fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Opposant is van mening dat het evident in strijd is met een goede procesorde dat geopposeerde in de bezwaarschriftprocedure meer gewicht heeft toegekend aan de door hem gestelde termijnen, die niet van openbare orde maar van organisatorische aard zijn, dan aan de belangen van opposant bij behandeling van het bezwaar. Voorts meent opposant dat hij ter zake van zijn bezwaar had moeten worden gehoord. Opposant stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht altijd dient te worden toegepast omdat in bestuurszaken eerder sprake is van ongelijkheid van partijen.
Hetgeen in het verzetschrift door gemachtigde van opposant is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid dan hetwelk is neergelegd in zijn uitspraak van
22 augustus 2003.
De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden die doorbreking van het appèlverbod zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad wijst er in dat verband op dat uit het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb volgt dat het bestuursorgaan bij het ontbreken van gronden van het bezwaar een termijn kan stellen, waarbinnen deze gronden dienen te worden ingediend, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Voorts geeft artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb het bestuursorgaan de bevoegdheid om in geval van ontbreken van de gronden het bezwaar, zonder de belanghebbende te horen niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad is van oordeel dat geopposeerde in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Evidente schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen is derhalve niet aan de orde.
Gezien het vorenstaande dient het verzet met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met het vijfde lid van artikel 8:55 van de Awb ongegrond te worden verklaard. Gelet op het zesde lid van laatstgenoemd artikel blijft de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van
mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw