
Jurisprudentie
AR2251
Datum uitspraak2004-08-05
Datum gepubliceerd2004-09-16
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200400428
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-16
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200400428
Statusgepubliceerd
Indicatie
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige [naam minderjarige zoon] voldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden en heeft de rechtbank het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [naam minderjarige zoon]afgewezen.
De gezinsvoogdij-instelling heeft in hoger beroep verzocht het inleidend verzoekschrift van de raad alsnog toe te wijzen en de moeder te ontheffen van het gezag over [naam minderjarige zoon]. [naam minderjarige zoon] is al op zeer jonge leeftijd in het pleeggezin geplaatst en woont daar bijna zijn hele leven.
Hof: Het feit dat moeder zich thans niet verzet tegen verblijf van [naam minderjarige zoon] in het pleeggezin, acht het hof in dit geval onvoldoende om niet tot een verderstrekkende maatregel te besluiten. Gebleken is dat al jaren elk perspectief ontbreekt om [naam minderjarige zoon] terug te plaatsen bij zijn moeder en dat ook niet te verwachten is dat daarin nog verandering zal komen. Moeder kan geen enkele invulling aan het ouderlijk gezag geven. Er is geen enkel perspectief dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling, te weten dat de met het gezag belaste ouder met ondersteuning en begeleiding uiteindelijk weer in staat is zelfstandig de verzorging en opvoeding van zijn/haar kind op zich te nemen, kan worden gerealiseerd.
Moeder heeft het verblijf van [naam minderjarige zoon] in het pleeggezin thans erkend, maar het hof acht niet volledig uit te sluiten dat zij hierop terugkomt. Het hof acht het voorts ongewenst dat [naam minderjarige zoon] vanaf zeer jonge leeftijd tot het bereiken van de meerderjarigheid onder toezicht staat met een steeds weer verlengde machtiging tot uithuisplaatsing. Daarvoor is de maatregel van ondertoezichtstelling, zoals hiervoor weergegeven, niet bedoeld. Naar het oordeel van het hof dient aan het belang van [naam minderjarige zoon] bij continuïteit van deze opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces, gelet op artikel 3 lid 1 en artikel 20 IVRK, zwaarwegende betekenis te worden toegekend. De nog altijd openstaande mogelijkheid tot terugplaatsing bij moeder en de onzekerheid en daarmee gepaard gaande spanningen hieromtrent kunnen het hechtings-proces in het pleeggezin en daarmee de ontwikkeling van [naam minderjarige zoon] verstoren.
De inbreuk op de op artikel 8 EVRM gebaseerde eerbiediging van het gezinsleven van moeder en het kind, wordt naar oordeel van het hof gerechtvaardigd door het in dit geval zwaarder wegende recht van het kind en de pleegouders op respect van het inmiddels tussen hen ontstane familie- en gezinsleven.
Bestreden beschikking vernietigd, moeder ontheven van het gezag en de gezinsvoogdij-instelling benoemd tot voogdes.
Uitspraak
5 augustus 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400428
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
William Schrikker Groep,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: de gezinsvoogdij-instelling.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Maastricht van 5 maart 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 3 juni 2004, heeft de gezinsvoogdij-instelling verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Maastricht (hierna te noemen: de raad) van 1 december 2003 toe te wijzen en moeder te ontheffen van het gezag van de minderjarige [naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats minderjarige] op [geboortedatum].
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2004. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mevrouw [L] en de heer [V] namens de gezinsvoogdij-instelling;
- de heer mr. Werger namens de raad;
- de heer en mevrouw [Z], de pleegouders van de minderjarige.
De moeder, mevrouw [X], is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 9 februari 2004;
- de brief met bijlagen van de gezinsvoogdij-instelling van 15 juni 2004;
- een kopie van het ter zitting overgelegde complete rapport van de raad van 29 oktober 2003.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. De minderjarige [naam minderjarige] (roepnaam: [naam minderjarige]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats minderjarige], is bij beschikking van 28 maart 1997 door de kinderrechter te Maastricht onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling. De ondertoezichtstelling loopt thans tot 28 maart 2005. [naam minderjarige] is bij machtiging van 28 maart 1997 uit huis geplaatst, welke machtiging thans geldig is tot 28 maart 2005. Mevrouw [naam moeder],(hierna te noemen: de moeder) heeft het gezag over [naam minderjarige]. De biologische vader van [naam minderjarige] is onbekend. Sinds 2 april 1997 verblijft [naam minderjarige] in het pleeggezin van de heer en mevrouw [Z].
4.2. De gezinsvoogdij-instelling heeft de raad in mei 2003 verzocht een onderzoek in te stellen naar een verderstrekkende maatregel ten aanzien van [naam minderjarige], omdat moeder volgens de gezinsvoogdij-instelling niet in staat is het gezag over haar zoon in te vullen en er niet meer wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [naam minderjarige] bij moeder. Op 9 december 2003 heeft de raad vervolgens een verzoekschrift tot ontheffing van moeder van het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] bij de kinderrechter ingediend.
4.3. Bij de bestreden beschikking is voornoemd verzoek van de raad afgewezen. Hiervan is de gezinsvoogdij-instelling in hoger beroep gekomen.
4.4.1. Volgens de gezinsvoogdij-instelling heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat, nu moeder de plaatsing gedoogt en [naam minderjarige] geen last lijkt te hebben van de opstelling van zijn moeder, de ondertoezichtstelling gehandhaafd dient te worden.
[naam minderjarige] is nu 8 jaar oud en woont al 7 jaar in het huidige pleegezin. Hij ervaart zijn pleegouders als zijn ouders. Bij hen voelt hij zich thuis en veilig. [naam minderjarige] kent zijn biologische moeder van de bezoekregeling. Moeder heeft [naam minderjarige] regelmatig teleurgesteld door zonder bericht van verhindering haar afspraak met hem niet na te komen. Beslissingen over de opvoeding en verzorging van [naam minderjarige] worden niet door moeder genomen, noch toont zij hiervoor enige interesse. Moeder toont geen enkel initiatief en zegt vele besprekingen over [naam minderjarige] met de jeugdbeschermer of de school af of komt niet opdagen. De inhoudelijke rol als gezagsdrager wordt door moeder in het geheel niet ingenomen. Het zijn de pleegouders, in samenspraak met de jeugdbeschermer, die zicht hebben op wat [naam minderjarige] nodig heeft en welke beslissingen in zijn belang dienen te worden genomen. De gezinsvoogdij -instelling acht het voorts niet uitgesloten dat moeder, die in haar doen en nalaten zeer grillig kan zijn, in de toekomst de opvoeding en verzorging van [naam minderjarige] op zich zal willen nemen, hetgeen veel onrust en onveiligheid voor [naam minderjarige] teweeg zal brengen.
4.4.2. Voorts stelt de gezinsvoogdij-instelling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 8 EVRM voorschrijft dat ook als de ouder de greep op het minderjarige kind heeft verloren, haar het gezag niet ontnomen dient te worden indien de ondertoezichtstelling voldoende garanties biedt.
[naam minderjarige] heeft zich gehecht aan zijn pleegouders en zijn pleegouders aan hem. Tussen hen is sprake van family-life. De gezinsvoogdij-instelling verwijst voorts naar een uitspraak van dit hof van 8 november 2000, waarin een moeder van het gezag werd ontheven omdat haar kind vanaf zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin verbleef en er geen zicht was op thuisplaatsing en het in het belang van het kind was om zich in het pleeggezin volledig en harmonieus te kunnen ontwikkelen.
4.4.3. Concluderend ziet de gezinsvoogdij-instelling in de omstandigheden dat moeder geen invulling geeft aan haar gezag en de kans dat moeder in de toekomst mogelijk weer voor [naam minderjarige] zal willen zorgen, in combinatie met het recht van [naam minderjarige] op continuering van zijn plek bij zijn pleegouders, die hij als zijn ouders ervaart, en zijn recht op de zekerheid dat beslissingen aangaande zijn verzorging en opvoeding worden genomen door zijn (pleeg)ouders, redenen om moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over [naam minderjarige].
4.5. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de pleegouders van [naam minderjarige] verklaard volledig achter het verzoek tot ontheffing te staan. Het gaat met [naam minderjarige] heel goed en de pleegouders hopen dat [naam minderjarige] minstens tot zijn 18e bij hen kan blijven wonen. Volgens hen is het ieder jaar toch weer spannend of de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [naam minderjarige] zal worden verlengd, zowel voor hen als voor [naam minderjarige], die elk jaar aan zijn (pleeg)ouders vraagt of hij wel mag blijven. Daarnaast achten de pleegouders de ontheffing van praktisch belang, omdat moeder het keer op keer heeft laten afweten en dit de pleegouders in een behoorlijke uitoefening van hun ouderlijke rol belemmert.
4.6. De raad heeft ter zitting verklaard van mening te zijn dat het verzoek tot ontheffing dient te worden toegewezen. Indien een kind niet meer terug naar huis kan, is volgens de raad de maatregel van ondertoezichtstelling niet (meer) geschikt en dient een verderstrekkende maatregel te volgen. Voorts is de raad van mening dat het artikel 8 EVRM in deze zaak zó dient te worden uitgelegd dat bescherming van het kind voorop staat en niet bescherming van de biologische ouders.
4.7. Het hof overweegt als volgt.
4.7.1. Op grond van art. 1:268 lid 2 sub a BW kan bij verzet van de ouder de ontheffing niet worden uitgesproken, tenzij na een uithuisplaatsing van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat de uithuisplaatsing onvoldoende is om de dreiging van de lichamelijke en geestelijke belangen af te wenden. [naam minderjarige] is al op zeer jonge leeftijd in het pleeggezin geplaatst en woont daar bijna zijn hele leven. Hij is volledig in het pleeggezin opgegroeid en is zeer gehecht aan de pleegouders en zij aan hem. Hij gedijt daar goed.
4.7.2. Het feit dat moeder zich thans niet verzet tegen verblijf van [naam minderjarige] in het pleeggezin, acht het hof in dit geval onvoldoende om niet tot een verderstrekkende maatregel te besluiten. Gebleken is dat al jaren elk perspectief ontbreekt om [naam minderjarige] terug te plaatsen bij zijn moeder en dat ook niet te verwachten is dat daarin nog verandering zal komen. Moeder kan geen enkele invulling aan het ouderlijk gezag geven. Bij gezagskwesties kan niet adequaat gehandeld worden doordat moeder er niet tijdig bij betrokken kan worden. Er is geen enkel perspectief dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling, te weten dat de met het gezag belaste ouder met ondersteuning en begeleiding uiteindelijk weer in staat is zelfstandig de verzorging en opvoeding van zijn/haar kind op zich te nemen, kan worden gerealiseerd.
4.7.3. Moeder heeft het verblijf van [naam minderjarige] in het pleeggezin thans erkend, maar het hof acht niet volledig uit te sluiten dat zij hierop terugkomt. Het hof acht het voorts ongewenst dat [naam minderjarige] vanaf zeer jonge leeftijd tot het bereiken van de meerderjarigheid onder toezicht staat met een steeds weer verlengde machtiging tot uithuisplaatsing. Daarvoor is de maatregel van ondertoezichtstelling, zoals hiervoor weergegeven, niet bedoeld. Naar het oordeel van het hof dient aan het belang van [naam minderjarige] bij continuïteit van deze opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces, gelet op artikel 3 lid 1 en artikel 20 IVRK, zwaarwegende betekenis te worden toegekend. De nog altijd openstaande mogelijkheid tot terugplaatsing bij moeder en de onzekerheid en daarmee gepaard gaande spanningen hieromtrent kunnen het hechtingsproces in het pleeggezin en daarmee de ontwikkeling van [naam minderjarige] verstoren. In de onderhavige gezinssituatie is duidelijkheid geboden in die zin, dat de juridische situatie aansluit bij de feitelijke situatie, waarbij de ouderrol geheel is overgenomen door de pleegouders.
4.7.4. De inbreuk op de op artikel 8 EVRM gebaseerde eerbiediging van het gezinsleven van moeder en het kind, wordt naar oordeel van het hof gerechtvaardigd door het in dit geval zwaarder wegende recht van het kind en de pleegouders op respect van het inmiddels tussen hen ontstane familie- en gezinsleven.
4.7.5. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gronden voor ontheffing als bedoeld in artikel 1:266 en 1:268 lid 2 sub a juncto 1:254 BW aanwezig zijn. De gezinsvoogdij-instelling heeft zich zowel schriftelijk als mondeling bereid verklaard de voogdij over [naam minderjarige] te aanvaarden. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking vernietigen, de moeder ontheffen van het gezag over [naam minderjarige] en de gezinsvoogdij-instelling tot voogdes benoemen.
4.8. Ten overvloede merkt het hof op dat de ontheffing dan wel leidt tot een verlies van het gezag van moeder over [naam minderjarige], maar dat het recht van moeder op omgang, informatie en consultatie als bedoeld in de artikelen 1:377a, 377b en 377c BW naar analogie van toepassing is in de situatie waarin de voogdij is opgedragen aan de voogdij-instelling. Het is dan ook de taak van de voogdij-instelling als voogdes ervoor zorg te dragen dat moeder conform voormelde wetsartikelen haar ouderrechten kan blijven uitoefenen.
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Maastricht van 5 maart 2004;
en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoekschrift van de raad alsnog toe en
ontheft mevrouw [naam moeder]van het gezag over haar minderjarige zoon [naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats minderjarige] op [geboortedatum];
benoemt de William Schrikker Groep, gevestigd te [vestigingsplaats], tot voogdes over voornoemde minderjarige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Koens, Draijer-Udo en Rutten en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 augustus 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.