Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2254

Datum uitspraak2004-09-15
Datum gepubliceerd2004-09-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2245 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet is aangetoond dat appellant beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.


Uitspraak

02/2245 WW E N K E L V O U D I G E K A M E R U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 20 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 4 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaf, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. In geding is de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 19 december 2000 op goede gronden is gebleven bij zijn standpunt, neergelegd in het besluit van 13 september 2000, dat appellant niet als werkloos in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW kan worden aangemerkt aangezien hij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Die vraag heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd bevestigend beantwoord. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen in hoger beroep is betoogd bevat geen andere gronden dan welke in eerste aanleg naar voren zijn gebracht en die door de rechtbank, als gezegd, op goede gronden zijn verworpen. De Raad herhaalt hier dat - gezien de vaste jurisprudentie dienaangaande - gedaagde in beginsel mocht afgaan op de (schriftelijke) opgave van appellant dat hij tot 15 oktober 2000 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, tenzij op overtuigende wijze door appellant zou worden aangetoond dat die eerdere opgave onjuist was. Appellant heeft enkel de stelling geponeerd dat hij wel eerder beschikbaar was, doch objectief verifieerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld namen van bedrijven of personen van zijn netwerk met betrekking tot waar en wanneer hij geïnformeerd heeft naar werk, heeft appellant niet geleverd zodat zelfs van enig begin van bewijs ter ondersteuning van zijn standpunt geen sprake is. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer.