Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2277

Datum uitspraak2004-09-03
Datum gepubliceerd2004-09-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4145 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag niet per aangetekende post verzonden.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/4145 WSF U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Naar aanleiding van een op 13 november 2002 ontvangen aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 23 november 2002 (Bericht 2002, no. 1) aan appellante studiefinanciering toegekend met ingang van 1 december 2002. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, stellende dat haar aanvraag om toekenning van studiefinanciering ingaande 1 oktober 2002 reeds op 10 augustus 2002 aan de Informatie Beheer Groep is toegezonden. Bij besluit van 13 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Breda bij uitspraak van 7 juli 2003, reg.nr. AWB 03/319 WSFBSF, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld door middel van een door haar en haar vader [naam vader] als gemachtigde ondertekend beroepschrift, gedateerd 11 augustus 2003. Gedaagde heeft bij wijze van verweerschrift bij schrijven van 7 oktober 2003 meegedeeld dat de in het beroepschrift aangevoerde argumenten haar geen aanleiding geven om een ander standpunt in te nemen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juli 2004, waar appellante en haar vader in persoon zijn verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. II. MOTIVERING De rechtbank heeft overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat niet is komen vast te staan dat appellante reeds in augustus 2002 een aanvraag heeft gedaan, aangezien niet is gebleken dat zij de aanvraag per aangetekende post heeft verzonden en zij niet kan aantonen dat zij de opgave ook daadwerkelijk heeft verstuurd. Appellante heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak tegen haar rechtsgevoel indruist, nu daaruit naar voren komt dat de rechtbank van oordeel is dat een overheidsapparaat als de Informatie Beheer Groep niet verantwoordelijk is voor slordigheden, zoekraken van correspondentie, en dergelijke, tenzij de aanvrager de correspondentie per aangetekende post heeft verzonden. Dienaangaande overweegt de Raad dat de rechtbank de bewijslast en het bewijsrisico terecht bij appellante heeft gelegd. Volgens vaste rechtspraak ligt het risico dat stukken niet aankomen op de plaats van bestemming of zoekraken in geval van niet-aangetekende verzending in beginsel bij de afzender van het desbetreffende stuk. De enkele - niet met enig bewijsstuk gestaafde - stelling van de vader van appellante dat hij het ingevulde aanvraagformulier op 10 augustus 2002 in de originele, voldoende gefrankeerde enveloppe ter post heeft bezorgd, is ontoereikend om een uitzondering op deze hoofdregel aan te nemen. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004. (get.) J. Janssen. (get.) N.E. Nijdam.