Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2284

Datum uitspraak2004-09-03
Datum gepubliceerd2004-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6118 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schatting WAO-uitkering; betrokkene nog voor 12 uur geschikt voor eigen werk.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/6118 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft gedaagde met ingang van 11 juli 2001, na afloop van de wachttijd van 52 weken, aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 27 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 1 november 2002 (registratienummer WAO 02/824) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift van 20 januari 2003 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 17 februari 2003, ingediend, met als bijlagen een reactie van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz, gedateerd 3 februari 2003 en een verslag van de hoorzitting van 20 november 2001. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 juli 2004, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellante werkte als cliƫntadviseur bij een bank gedurende 36 uur per week. Op 12 juli 2000 viel zij uit wegens aanvankelijk knieklachten en later ook rugklachten. Vervolgens heeft appellante haar eigen werk hervat gedurende een verminderd aantal uren per week, sinds juni 2001 gedurende 12 uur per week. De verzekeringsarts E.R. Gerritse heeft appellante lichamelijk onderzocht op 6 augustus 2001 en tevens dossierstudie verricht. Hij heeft als diagnose gesteld vetzucht, aspecifieke (lage) rugpijn en knieklachten. Voorts heeft hij een belast- baarheidspatroon, gedateerd 6 augustus 2001, opgesteld waarbij rekening is gehouden met fysieke beperkingen en met psychische beperkingen ten aanzien van continu hoge werkdruk en waarbij het arbeidspatroon is vastgesteld op maximaal 4 uur per dag, maximaal 12 uur per week. De arbeidsdeskundige F. Bicker-Rijnberg heeft, na overleg met appellante en met de personeelsfunctionaris van de werkgever van appellante (inzake de inhoud van haar werkzaamheden), vastgesteld dat appellante geschikt is voor het eigen werk gedurende 12 uur per week. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante destijds werkzaam was in haar eigen functie voor 12 uur per week tegen volledige loonwaarde, waardoor er sprake is van loonverlies van 66%. De bezwaarverzekeringsarts A. Deitz heeft, na de hoorzitting op 20 november 2001, het medisch oordeel van de verzekeringsarts bevestigd. In hoger beroep is namens appellante de opvatting herhaald dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante. In de praktijk is gebleken dat appellante haar eigen werk niet kan volhouden gedurende 12 uur per week. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts hiermee geen rekening gehouden. Voorts heeft gedaagde ten onrechte geen nadere medische informatie ingewonnen bij de behandelend sector. Gedaagde heeft in het verweerschrift het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit appellantes medische beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, te weten 11 juli 2001, niet heeft onderschat en hij stelt zich volledig achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen. De Raad heeft hierbij in zijn oordeel mee laten wegen dat in hoger beroep, ondanks een aankondiging hiertoe, geen nadere medische informatie is overgelegd die grond voor twijfel kan bieden aan de medische beoordeling vanwege gedaagde. Voorts is de Raad evenals de rechtbank en onder verwijzing naar haar motivering terzake, van oordeel dat appellante geschikt is voor haar eigen werk gedurende 12 uur per week, hetgeen leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellante in aanmerking komt voor een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004. (get.) J. Janssen. (get.) N.E. Nijdam.