Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2287

Datum uitspraak2004-09-02
Datum gepubliceerd2004-09-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3385 MAW + 02/3806 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medische behandeling als gevolg van dienstongeval dienstplichtige. Afwijzing van de vergoeding van resterende kosten behandeling. Toepasselijk beleid.


Uitspraak

02/3385 MAW 02/3806 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Staatssecretaris van Defensie, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 mei 2002, nr. AWB 01/3086 MAWKLA, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen en waarbij, onder meer, aan appellant de opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen. Bij brief van 9 juli 2002 is de Raad ervan in kennis gesteld dat appellant bij besluit van 8 juli 2002 uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft de Raad nadere stukken toegezonden. Desgevraagd is namens appellant nog informatie verschaft. Het geding is behandeld ter zitting van 29 juli 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, en waar gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Gedaagde heeft als dienstplichtige bij een dienstongeval op 16 mei 1985 een wervelkolomaandoening opgelopen. Bij besluit van appellant van 8 juli 1997 is gedaagde, inmiddels gewezen dienstplichtige, voor deze dienstverbandaandoening, conform artikel 26 van de - op hoofdstuk 7 van het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen (RRDpl) gebaseerde - Regeling gezondheidszorg, aanspraak toegekend op de in hoofdstuk II van die regeling omschreven geneeskundige verstrekkingen. Daarbij is aangegeven dat de situatie zich zal wijzigen als gevolg van nog in werking te treden nieuwe regelgeving. 1.2.1. Ter behandeling van zijn dienstverbandaandoening heeft gedaagde in het jaar 2000 vier consulten chiropractie gehad, waarvan door zijn eigen ziektekostenverzekeraar (4 x ƒ 5,- van de rekeningen van ƒ 80,-, =) ƒ 20,- niet is vergoed. Gedaagde heeft appellant verzocht dat bedrag te vergoeden. Appellant heeft deze aanvraag met verwijzing naar de inhoud van het RRDpl en de Regeling ziektekostenverzekering militairen (Rzm) afgewezen en die afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 31 juli 2001. 1.2.2. Overwogen is dat niet meer de Regeling gezondheidszorg maatgevend is, maar het vergoedingenpakket van de Rzm. Deze overweging is gebaseerd op een door appellant op 24 november 1998 gegeven zogenoemde beleidsaanwijzing binnen de context van de Kaderwet dienstplicht (Kaderwet). “Gezien het open karakter” van de artikelen 41 en 63 van de Kaderwet, ingevolge welke bepalingen overigens het RRDpl en de Regeling gezondheidszorg van toepassing blijven op gewezen dienstplichtigen, “bestaat de mogelijkheid dat thans een nadere vastlegging van het uitvoeringsbeleid plaats vindt d.m.v. deze beleidsaanwijzing”, aldus appellant. De beleidsaanwijzing houdt dan in dat per 1 januari 1999 de door gewezen dienst-plichtigen, bij wie invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, ingediende nieuwe aanvragen om geneeskundige verstrekkingen worden ingewilligd wanneer die verstrekkingen door hun ziektekostenverzekeraar niet of slechts gedeeltelijk worden vergoed en verder onder de voorwaarden vallen van het verstrekkingenpakket van de Rzm. 2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts is bepaald dat aan gedaagde het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. 2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de wettelijke voorschriften. Daartoe is overwogen dat op gedaagde het regime van de Regeling gezondheidszorg van toepassing is (gebleven) en dat de vergoeding voor de kosten van chiropractie in de Regeling gezondheidszorg 100% bedraagt. 3. Appellant heeft betoogd dat hij vanaf 1 januari 1999 de aanspraken van gewezen dienstplichtigen (met dienstverband) op geneeskundige verstrekkingen heeft gelijk-geschakeld met de aanspraken die de gewezen beroepsmilitairen (met dienstverband) sinds 1 januari 1995 ontlenen aan de Rzm. Hij heeft gesteld dat hiertoe de mogelijkheid bestond op basis van de hem in het vijfde lid van artikel 53 van het RRDpl gegeven bevoegdheid om regelen en voorwaarden te stellen. De beslissing is gestalte gegeven door middel van de beleidsaanwijzing(sbrief) van 24 november 1998. Van belang daarbij is nog geacht dat het gewijzigde ziektekostenstelsel in overleg met de belangen-organisaties van militairen tot stand is gekomen. Tot slot is gesteld dat op grond van het vanouds gehanteerde uitgangspunt dat voor gewezen dienstplichtigen met een dienstverbandaandoening hetzelfde verstrekkingen-pakket geldt als voor gewezen beroepsmilitairen met een dergelijke aandoening, vanaf 1 januari 1995 in de praktijk in feite reeds de normering van de Rzm werd gehanteerd, zodat ook bij toepassing van de Regeling gezondheidszorg na 1 januari 1999 niet tot een hogere vergoeding dan ƒ 75,- per chiropractische behandeling gekomen zou zijn. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 41 van de met ingang van 1 mei 1997 in werking getreden Kaderwet is de Wet rechtstoestand dienstplichtigen (WRD) ingetrokken. In artikel 62, tweede lid, van de Kaderwet is bepaald dat voor gewezen dienstplichtigen de WRD zoals luidend voor het inwerkingtreden van de Kaderwet, op een hier niet relevante uitzondering na, van kracht blijft tot 1 januari 1997. In artikel 63 van de Kaderwet is vervolgens bepaald dat in afwijking van artikel 62, tweede lid, het bepaalde bij of krachtens artikel 2 en artikel 3 van de WRD zoals luidend voor inwerkingtreding van de Kaderwet, van kracht blijft na 1 januari 1997 voorzover het bepaalde bij of krachtens die artikelen mede van toepassing is verklaard op gewezen dienstplichtigen. 4.2. Voor gewezen dienstplichtigen waren vóór 1 januari 1997 bij en krachtens artikel 2 van de WRD voorschriften gegeven betreffende aanspraken op geneeskundige verstrekkingen in (artikel 53 van) het RRDpl en de Regeling gezondheidszorg. Die voorschriften zijn dus, zoals luidend voor de inwerkingtreding van de Kaderwet, van kracht gebleven. 4.3. De bij formele wet in artikel 63 van de Kaderwet gegeven regel van overgangsrecht kan niet worden gewijzigd door een regel van lagere orde dan de wet in formele zin, laat staan door een zogenoemde beleidsaanwijzing(sbrief). Daarvoor biedt de tekst van artikel 63 van de Kaderwet geen enkel aanknopingspunt. De memorie van toelichting (bij het oorspronkelijke artikel 55) doet dat evenmin. Zij luidt: “Door dit overgangsartikel is gegarandeerd dat enkele bepalingen van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen na 1 januari 1997 van toepassing blijven op gewezen dienstplichtigen.” Wat er van de beleidsaanwijzing verder ook moge zijn, die doet niet af aan de gelding voor een gewezen dienstplichtige als gedaagde, ten tijde in geding (en nog steeds), van de Regeling gezondheidszorg. 4.4. Het namens appellant gehouden betoog betreffende het vanouds gehanteerde uitgangspunt van de gelijke behandeling van gewezen beroepsmilitairen en gewezen dienstplichtigen (met een dienstverbandaandoening) kan in het licht van het onder 4.3. overwogene evenmin doel treffen. 5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de gehandhaafde afwijzing van gedaagdes aanvraag in strijd is met artikel 26 en hoofdstuk II van de Regeling gezondheidszorg. De aangevallen uitspraak waarin eveneens werd geconcludeerd dat de afwijzing in strijd is met de wettelijke voorschriften, moet dus worden bevestigd. 6. Bij het onder I vermelde nadere besluit van 8 juli 2002 is geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van gedaagde tegen het niet vergoeden van de voor zijn rekening gebleven ƒ 20,-. Dit betekent dat er geen aanleiding is om dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de behandeling van het hoger beroep te betrekken. 7. De Raad overweegt tot slot dat niet gebleken is van proceskosten van gedaagde die met toepassing van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 409,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2004. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots. HD 16.08 Q