Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2323

Datum uitspraak2004-09-02
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4855 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om uitkering ingevolge de WUBO op de grond dat niet is gebleken dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/4855 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 25 september 2003, kenmerk JZ/060/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 1 april 2004 (met bijlagen) respectievelijk 10 april 2004 heeft eiseres zich nader tot de Raad gewend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Daar is voor eiseres verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot] en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING In december 1998 heeft eiseres, geboren in 1931, bij verweerster een aanvraag ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. In dat verband heeft eiseres aangevoerd dat zij ten gevolge van haar oorlogservaringen psychische klachten heeft gekregen. Bij besluit van 18 november 1999 heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat - kort gezegd - niet is gebleken dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Daartoe is - ondermeer - overwogen dat met betrekking tot het zien neerstorten van een vliegtuig waarbij de piloot is omgekomen onvoldoende bevestigingsgegevens zijn verkregen om aan te nemen dat eiseres direct betrokken is geweest bij met krijgsverrichtingen verbonden omstandigheden en voorts dat het zien neerstorten van vliegtuigen waarbij geen gewonden zijn gevallen, nadien omschreven als een noodlanding van een (geallieerd) vliegtuig, niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerster haar standpunt ten aanzien van de door eiseres genoemde gebeurtenissen bij besluit van 28 maart 2000 gehandhaafd. Daartoe is nog overwogen dat is gebleken dat een aantal van de door eiseres genoemde gebeurtenissen inderdaad hebben plaats-gevonden, maar dat van een directe betrokkenheid van eiseres bij de beschreven gebeurtenissen met vliegtuigen niet is komen vast te staan. Het tegen het laatstgenoemde besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 16 mei 2001, nummer 00/2343 WUBO, ongegrond verklaard zodat dit besluit en daarmee ook het gehandhaafde primaire besluit van 18 november 1999, tussen partijen rechtens verbindend is geworden. In mei 2003 heeft eiseres zich tot verweerster gewend met het verzoek de eerdere, naar aanleiding van haar in 1999 gedane aanvraag, genomen besluiten te herzien en alsnog te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. In dat verband heeft eiseres met name gewezen op een artikel in het blad “ ’t Vagevenster” waaruit naar haar mening naar voren komt dat wel vast staat dat er sprake is van een directe betrokkenheid bij de noodlanding van een (geallieerd) vliegtuig, waarbij de bemanning het ongeluk overleefde. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 4 augustus 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat eiseres bij het herzienings-verzoek noch in bezwaar relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om de ten aanzien van haar eerdere aanvraag genomen besluiten te herzien. Verweerster stelt zich nog steeds op het standpunt dat niet is aangetoond dat eiseres betrokken is geweest bij met krijgsverrichtingen direct verbonden omstandigheden. Verweerster heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat er ten aanzien van het getuige zijn van de noodlanding niet gesproken kan worden van oorlogsgeweld in de vorm van bombardementen, beschietingen en andere militaire acties met direct voor eiseres schadelijke gevolgen. Zij blijft dan ook van oordeel dat deze gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dat brengt met zich mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij in dit geval niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij gaat het met name om beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of verweerster daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Het herzieningsverzoek ziet vooral op de noodlanding van een geallieerd vliegtuig. In dit verband is namens eiseres weliswaar een nieuw gegeven ingebracht, namelijk een publicatie waaruit blijkt dat een van de overlevenden van de noodlanding bij het uitstappen enkele meisjes zag, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat eiseres inderdaad getuige is geweest van de noodlanding. Maar over het zien van een noodlanding heeft verweerster reeds eerder in 1999 geoordeeld dat deze gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht, zodat de overgelegde publicatie niet kan leiden tot een ander besluit. Ook het namens eiseres ter zitting gehouden betoog dat de noodlanding moet worden bezien in het licht van de gebeurtenissen rond Arnhem, kan niet worden beschouwd als nieuw gegeven of veranderde omstandigheid die verweerster tot een ander besluit aanleiding zou moeten geven. Het betreft een verschil van inzicht over wat moet worden verstaan onder “met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden” in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet. Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen.