Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2328

Datum uitspraak2004-09-02
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2572 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafontslag; is de redelijke termijn geschonden; art. 6 EVRM mist toepassing


Uitspraak

03/2572 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 april 2003, nr. 02/152 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 29 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M. Punt, advocaat te Amsterdam. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij de Belastingdienst. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant, groepsfunctionaris E, was werkzaam als klantmanager bij de Belastingdienst, eenheid Ondernemingen [standplaats]. Nadat tegen hem in november 1999 een gerechtelijk vooronderzoek was geopend in verband met verdenking van onder meer schending van zijn geheimhoudingsplicht, ambtelijke corruptie en onjuiste aangifte van inkomstenbelasting, is appellant op 18 april 2000 als verdachte gehoord. Diezelfde dag is hij door gedaagde geschorst en is hem de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd. Na afsluiting van het strafrechtelijk onderzoek op 29 juni 2000 heeft gedaagde op 11 juli 2000 aan de Officier van Justitie verzocht hem voor tuchtrechtelijke doeleinden een kopie van het proces-verbaal ter beschikking te stellen. Dit verzoek is op 29 augustus 2000 ingewilligd. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zich terzake te verantwoorden is aan hem op 29 november 2000 het voornemen kenbaar gemaakt hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Bij brief van 4 februari 2001 heeft appellant op dit voornemen gereageerd. 1.2. Bij besluit van 3 april 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 januari 2002, heeft gedaagde appellant disciplinair ontslag verleend op de gronden dat hij - zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door eigenaren van Chinese restaurants te tippen over te houden waarnemingen ter plaatse; - zonder toestemming (financieel-) administratief werk heeft verricht voor een autobedrijf en voor dat bedrijf aangiften voor omzet- en loonbelasting heeft ingevuld; - mede-exploitant is geweest van een (illegale) gokkast en (zwarte) handel in horloges heeft gedreven en de inkomsten daaruit heeft verzwegen bij de aangifte inkomstenbelasting. Gedaagde heeft deze gedragingen aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, achtte het plichtsverzuim toerekenbaar en was van oordeel dat het opleggen van de zwaarste straf evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was, kort samengevat, van oordeel dat gedaagde bij de feiten-vaststelling gebruik mag maken van informatie die in het strafrechtelijk traject is verzameld en dat op grond van de in dat onderzoek door appellant afgelegde verklaringen het ten laste gelegde plichtsverzuim voldoende vast staat. Volgens de rechtbank zijn de verweten gedragingen aan appellant toe te rekenen en heeft gedaagde in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn strafbevoegdheid. Van onevenredigheid tussen straf en de ernst van de misdragingen is geen sprake, gezien de eisen die gedaagde mag stellen aan betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van de Belastingdienst. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat niet kan worden gezegd dat appellant zodanig lang onder de dreiging van een disciplinaire straf heeft moeten leven dat om die reden de oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag de evenredigheidstoets niet zou kunnen doorstaan. 3. De Raad onderschrijft dit oordeel en goeddeels de gronden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen door en namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad nog het volgende. 3.1. De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellant dat het ontslagbesluit niet in stand kan blijven wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat gedaagde na het bekend worden van de verdenking te lang zou hebben gewacht met de schorsing en het strafontslag. Evenals gedaagde en de rechtbank stelt de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 28 april 1994, TAR 1994, 143, voorop dat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde niet kan worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM. Voorts heeft te gelden dat artikel 6 van het EVRM, gezien het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de mens van 8 december 1999 in de zaak Pellegrin/Frankrijk - onder meer weergeven in AB 2000, 195 en JB 2000/19, - voor een functionaris als appellant, wiens taken op het specifieke terrein van de overheid liggen, toepassing mist. Voor het overige ziet de Raad, evenmin als de rechtbank, aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde onzorgvuldig ten opzichte van appellant heeft gehandeld door de procedure zodanig lang te laten duren dat dit gevolgen zou dienen te hebben voor de opgelegde sanctie. 3.1.1. In dit verband merkt de Raad nog op dat het justitiële onderzoek dat heeft geleid tot de onderhavige disciplinaire straf niet reeds is aangevangen in de zomer van 1999 - de toen binnengekomen tip leverde na onderzoek geen voor appellant belastende feiten op - maar in november 1999, toen in het kader van een tegen een autohandelaar ingesteld gerechtelijk vooronderzoek was gebleken dat appellant met deze contacten onderhield. Appellant is voorts, als onder 1.1. vermeld, op 18 april 2000 gehoord terwijl een kopie van het proces-verbaal gedaagde eerst op 29 augustus 2000 ter beschikking is gesteld. 3.2. Ook de stelling van appellant dat niet duidelijk is op welke gronden het openbaar ministerie het proces-verbaal aan gedaagde ter beschikking heeft gesteld kan hem niet baten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de gedingstukken dat gedaagde schriftelijk, met vermelding van het doel van het verzoek, om toezending van het proces-verbaal heeft verzocht en dat de Officier van Justitie aan dat verzoek gevolg heeft gegeven. De Raad kan niet inzien op welke grond gezegd zou moeten worden dat gebruikmaking door gedaagde van de aldus verkregen gegevens onrechtmatig zou zijn. 3.3. Wat betreft het ten laste gelegde plichtsverzuim heeft appellant erkend dat hij een drietal Chinese restaurants heeft gewaarschuwd voor een op handen zijnde waarneming ter plaatse en dat dit een ernstige misstap is. Voorts is erkend dat appellant (zonder vergoeding) zijn zus, zijn broer, een buurman en een vriend heeft geholpen bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting en het bedrijf van zijn zus heeft geholpen bij de aangifte voor omzetbelasting en loonbelasting. Ook heeft appellant toegegeven dat hij gedurende ongeveer een half jaar horloges heeft verkocht en dat hij eenmalig inkomsten heeft ontvangen uit de opbrengst van een illegale gokkast en dat hij die inkomsten niet heeft vermeld op zijn aangifte inkomstenbelasting. Appellant is evenwel van mening dat de vijf laatstgenoemde gedragingen niet afzonderlijk en ook niet in samenhang bezien strafontslag rechtvaardigen. 3.3.1. Wat betreft de schending van het ambtsgeheim erkent appellant dat die misstap op zichzelf een discussie over een mogelijk strafontslag rechtvaardigt. Hij meent echter dat gedaagde bij het bestreden besluit onvoldoende heeft meegewogen dat hij gedurende 25 jaar een onberispelijke staat van dienst had, dat er sprake was van zeer belastende persoonlijke omstandigheden, namelijk een ernstig verkeersongeluk en een echtscheiding, dat hij bij herhaling heeft verzocht hem niet langer te belasten met het klantmanagement van de horeca, maar dat er niemand was die dat van hem wilde overnemen. Appellant heeft er ten slotte nog op gewezen dat het merendeel van de misdragingen in de privé-sfeer heeft plaatsgevonden. Hij meent daarom dat een lichtere sanctie passend is. 3.3.2. Namens gedaagde is aangevoerd dat gedaagde niets bekend is van een verzoek om roulatie of overplaatsing. Appellant was een voortrekker bij het klantmanagement en had het er naar zijn zin. De door appellant aangevoerde omstandigheden kunnen volgens gedaagde onvoldoende gewicht in de schaal leggen om van strafontslag af te zien. 4. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat reeds de schending van de geheimhoudingsverplichting als hiervoor vermeld een zeer ernstige aantasting oplevert van het noodzakelijkerwijs in een belasting-ambtenaar te stellen vertrouwen, die zodanige twijfel oproept aan zijn onafhankelijkheid en betrouwbaarheid dat appellant niet als belastingambtenaar kon worden gehandhaafd. Die twijfel wordt in het onderhavige geval nog eens bevestigd door appellants betrokken-heid bij de illegale gokkast en de handel in horloges en het niet opgeven van de inkomsten daaruit op het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting. Wat betreft de andere verweten gedragingen wijst de Raad er op dat uit de ministeriële regeling op grond van artikel 61, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement - het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) - blijkt dat, nog afgezien van het feit dat appellant geen opgave heeft gedaan van zijn nevenactiviteiten, fiscale nevenwerkzaam-heden voor derden alleen kunnen worden toegestaan als het gaat om een gezins- of familielid of kennis die niet zelf tot invulling in staat is. In geen geval mogen dergelijke werkzaamheden worden verricht voor ondernemers, ook als het om ondernemingen van familieleden gaat. De aan appellant ten laste gelegde nevenactiviteiten zijn bij wijze van voorbeeld expliciet als verboden nevenactiviteit genoemd in het RPVB. Gedaagde wenst daaraan naar appellant bekend is, om alleszins plausibele redenen zeer strikt de hand te houden. Gelet op het vorenstaande is er ook naar het oordeel van de Raad van onevenredigheid tussen plichtsverzuim en sanctie geen sprake. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots.