Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2338

Datum uitspraak2004-09-03
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/258
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij uitspraak van 24 januari 2003, AWB 00/478, heeft het College beslist op het beroep van verzoekers tegen besluiten van het Productschap Vee en Vlees (hierna: het Productschap) betreffende terugvordering van restitutie. Bij die uitspraak is het beroep van verzoekster sub 10 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van verzoeksters sub 1 tot en met 9 ongegrond. Van deze uitspraak hebben verzoeksters bij schriftuur, ingekomen op 24 februari 2003, herziening gevraagd.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/258 3 september 2004 50002 Herziening Sector 2 Uitspraak in de zaak van: 1. Euro Agri Group B.V., 2. Jongviand Export B.V., 3. Mc Gusto B.V., 4. Meating Neede B.V., 5. E.A.G. Beheer B.V., 6. Goods & Seasons B.V., allen statutair gevestigd te Neede, 7. Salviand B.V., statutair gevestigd te Eibergen, 8. Theold Management en Beheer B.V., 9. Nedviand B.V., beiden statutair gevestigd te Epe, 10. Jongviand B.V., statutair gevestigd te Eibergen, waarvoor optreedt A als "rechtenverkrijger" van Jongviand B.V., te Neede, verzoeksters, gemachtigde: mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda. 1. De procedure Bij uitspraak van 24 januari 2003, AWB 00/478, heeft het College beslist op het beroep van verzoekers tegen besluiten van het Productschap Vee en Vlees (hierna: het Productschap) betreffende terugvordering van restitutie. Bij die uitspraak is het beroep van verzoekster sub 10 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van verzoeksters sub 1 tot en met 9 ongegrond. Van deze uitspraak hebben verzoeksters bij schriftuur, ingekomen op 24 februari 2003, herziening gevraagd. Verzoeksters hebben de gronden van hun verzoek aangevuld bij brief van 2 april 2003. Het Productschap heeft op 1 juli 2003 zijn zienswijze schriftelijk aan het College medegedeeld. Op 30 oktober 2003 heeft het College van verzoeksters een conclusie van repliek ontvangen. Hierop heeft het Productschap bij brief van 1 december 2003 een dupliek ingezonden. Bij brief van 1 juni 2004 hebben verzoeksters nog enige stukken in het geding gebracht. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 juni 2004. Bij die gelegenheid hebben verzoeksters zich doen vertegenwoordigen door A en door hun gemachtigde. Het Productschap heeft zich doen vertegenwoordigen mr. M.R. Bierling en J.G. van der Blij. 2. Het wettelijk kader Ingevolge artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. 3. Het verzoek om herziening Verzoeksters hebben betoogd dat de volgende omstandigheden als nieuwe feiten in de zin van artikel 8:88 Awb hebben te gelden: a) de omstandigheid dat het College na de zitting van 27 september 2002 eerst op 24 januari 2003 uitspraak heeft gedaan; b) de omstandigheid dat verzoeksters onvoldoende gelegenheid hebben gehad te reageren op argumenten die door het Productschap pas voor het eerst ter zitting naar voren zijn gebracht; c) de omstandigheid dat verzoeksters na de sluiting van het onderzoek, maar voor de uitspraak, een brief van de AID van 4 oktober 2002 hebben ontvangen, uit welke brief blijkt dat een andere exporteur die destijds in dezelfde omstandigheden als verzoeksters verkeerde, anders dan verzoeksters wel op mogelijke onjuistheden in het geleverde bewijs van invoer is gewezen; d) de omstandigheid dat verzoeksters na de sluiting van het onderzoek, maar voor de uitspraak, op 16 december 2002 informatie van het Productschap hebben ontvangen, waaruit blijkt dat de AID het Productschap op 19 maart 1997 heeft geïnformeerd over de op dat moment nog niet verkregen toestemming van de Jordaanse autoriteiten een missie naar dat land te arrangeren; e) de omstandigheid dat verzoeksters eerst begin september 2002 relevante stukken van de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft ontvangen, waardoor voor haar de termijn te kort was deze voor de zitting van 27 september 2002 te analyseren; f) de omstandigheid dat de controlemaatschappij ICM(SGS) niet erkend is geweest, waarbij het Productschap heeft geweigerd vragen ter zake te beantwoorden; g) de omstandigheid dat uit een proces-verbaal is gebleken dat ICM(SGS) een standaardtekst met het Productschap had afgestemd; h) de omstandigheid dat is gebleken dat het Productschap garanties preventief heeft vastgehouden en dat het zelf in december 1999 van mening was dat deze langzamerhand zouden moeten worden teruggegeven; i) de omstandigheid dat uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 juni 2003 (C-467/01; Eribrand) blijkt dat aanvullende termijnen om nader bewijs te leveren kunnen worden toegestaan. 4. Het standpunt van het Productschap Het Productschap heeft zich op het standpunt gesteld dat de door verzoeksters aangedragen argumenten geen feiten opleveren als bedoeld in hogervermeld artikel 8:88 van de Awb. 5. De beoordeling van het verzoek Het College dient, gelet op de in artikel 8:88 Awb gestelde voorwaarden voor herziening, in de eerste plaats vast te stellen of datgene wat door verzoeksters als nieuw gebleken feiten c.q. omstandigheden is aangedragen wel als zodanig kan worden gekwalificeerd. Het College overweegt daarbij dat het rechtsmiddel herziening, zoals de wetsgeschiedenis van de Awb ook bevestigt, in de mogelijkheden voor een succesvol gebruik beperkt is, en dat het niet is gegeven om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de eerder aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. De in rubriek 3 onder a) tot en met e) vermelde omstandigheden waren verzoeksters reeds bekend of konden hen redelijkerwijs bekend zijn ten tijde van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd. Ten aanzien van de in rubriek 3 onder f) tot en met h) vermelde omstandigheden is het College van oordeel dat zij, voor zover ze al hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd en bij verzoeksters vóór die uitspraak niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn, waren ze het College eerder bekend geweest, niet tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Wat betreft de onder f) en g) vermelde omstandigheden wijst het College op de navolgende passage in rechtsoverweging 5.4.2 van de uitspraak van 24 januari 2003: "Vast staat dat de in vorenbedoelde verklaring vermelde invoer ten verbruike in een derde land niet heeft plaatsgevonden. Wat er ook zij van de door appellanten ontvouwde stellingen over ICM/SGS, het vertrouwensbeginsel brengt in ieder geval niet met zich, dat verweerder deze verklaring niettemin als bewijs van een dergelijke invoer had moeten aanvaarden." Deze overweging is onder meer een reactie op de stelling van verzoeksters dat de SGS-verklaring niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden. De thans aangevoerde omstandigheden kunnen aan dit oordeel van het College niets afdoen. Wat betreft de onder h) bedoelde omstandigheid overweegt het College dat dit een interne kwestie van het Productschap betreft die voor een objectieve beoordeling van het geschil niet van belang is. Wat betreft de in rubriek 3 onder i) vermelde omstandigheid stelt het College vast dat deze niet tot herziening kan leiden, aangezien de uitspraak van het Hof van Justitie niet is gedaan vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor herziening, neergelegd in artikel 8:88 Awb. Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing Het College wijst het verzoek om herziening af. Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004. w.g. J.A. Hagen w.g. M.H. Vazquez Muñoz