
Jurisprudentie
AR2340
Datum uitspraak2004-08-03
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4424 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4424 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is in het onderhavige geval sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking?
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4424 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft A.J. Noordzij, belastingadviseur te Spijkenisse, op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Dordrecht op 12 juli 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, kenmerk 01/1057.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar voor appellante is verschenen C.W. Feelders, bijgestaan door A.J. Noordzij, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.O. Voors, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft een transportbedrijf met als handelsnaam Holland Transport Innovation (HTI). Naar aanleiding van een bij appellante en haar belastingadviesbureau uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde bij besluiten van 29 september 2000 en 9 oktober 2000 over de jaren 1994 tot en met 1999 correctienota’s en boetenota’s opgelegd. Aan die besluiten lag onder meer het standpunt van gedaagde ten grondslag dat [naam werknemer], handelend onder de naam J.M.S.T. Transport (hierna: [naam werknemer]) in de jaren 1998 en 1999 voor appellante werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij besluit van 28 september 1999 heeft gedaagde deze besluiten na bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 september 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij het besluit van 28 september 1999 op het punt van de verzekeringsplicht van [naam werknemer] in stand is gelaten. Daartoe is primair aangevoerd dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, [naam werknemer] niet verplicht was de arbeid persoonlijk te verrichten en er evenmin een gezagsverhouding was tussen appellante en [naam werknemer]. Subsidiair is gesteld dat [naam werknemer] heeft gehandeld in de zelfstandige uitoefening van zijn bedrijf.
De Raad is evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [naam werknemer] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante werkzaam was. Hiertoe overweegt hij het volgende.
Zoals blijkt uit het looncontrolerapport, maakt appellante voor de uitgevoerde transporten mede gebruik van zogenoemde eigen rijders, die dagelijks en nagenoeg uitsluitend voor HTI rijden. Van hen heeft [naam werknemer] in 1998 en 1999 voor appellante als vrachtwagenchauffeur gereden. Hij beschikte wel over een eigen wagen, maar in tegenstelling tot de andere rijders niet over een eigen vervoersvergunning.
Voor de Raad is voldoende komen vast te staan dat [naam werknemer] was gehouden de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. De in hoger beroep betrokken stelling dat [naam werknemer] zich kon laten vervangen en zich ook wel eens heeft laten vervangen is niet met stukken onderbouwd. Uit de stukken moet worden afgeleid dat [naam werknemer] zijn chauffeurswerkzaamheden steeds zelf heeft verricht, en dat appellante (en niet [naam werknemer]) een voorziening trof in het geval dat [naam werknemer] wegens vakantie of andere redenen niet beschikbaar was. Voorts staat vast dat [naam werknemer] per week op basis van de gemaakte ritten factureerde conform de door appellante aan hem verstrekte lijst van adressen en tarieven en dat appellante die facturen betaalde onder aftrek van kasvoorschotten, zodat sprake was van een loonbetalingsverplichting.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, hecht hij met betrekking tot de vraag of tussen appellante en [naam werknemer] sprake was van een gezagsverhouding grote waarde aan de omstandigheid dat [naam werknemer] niet in het bezit was van de vereiste, op eigen naam gestelde vergunning ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg, op grond waarvan hij gerechtigd was zelfstandig vervoer te verzorgen. Hij was daardoor afhankelijk van de vergunning van appellante, waardoor naar het oordeel van de Raad het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn. Behalve deze sterke indicatie voor de aanwezigheid van gezag blijkt uit de stukken voorts dat [naam werknemer] net als de chauffeurs met een vast dienstverband gehouden was aan de door appellante wekelijks gemaakte rittenplanning en ruim tevoren moest opgeven wanneer hij niet beschikbaar was.
Gezien het voorgaande is aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldaan.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde omstandigheid dat [naam werknemer] als een zelfstandig ondernemer moet worden aangemerkt, merkt de Raad nog op dat, wat hiervan ook zij, zulks er niet aan in de weg staat dat [naam werknemer] in hier aan de orde zijnde arbeidsverhouding met appellante en met betrekking tot de voor appellante uitgevoerde werkzaamheden werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Wat de hoogte van de correctienota’s betreft stelt de Raad vast dat gedaagde de door [naam werknemer] blijkens zijn jaarstukken aan appellante gefactureerde bedragen na aftrek van de bedrijfskosten als uitgangspunt heeft genomen voor de berekening van het premieloon over de jaren 1998 en 1999. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om deze wijze van berekening van het premieloon van [naam werknemer] of de uitkomst daarvan voor onjuist te houden. De Raad is evenmin gebleken van omstandigheden op grond waarvan het besluit van 28 september 1999, voorzover daarbij de boetenota’s zijn gehandhaafd, niet in stand kan blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
JK/2074