
Jurisprudentie
AR2383
Datum uitspraak2004-11-26
Datum gepubliceerd2004-11-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/095HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/095HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
26 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/095HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J.W. Bogaardt, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie anoniem
Rolnummer C03/095HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 17 september 2004
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. Partijen - verder ook: de vrouw en de man - zijn gewezen echtgenoten; zij zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Zij hebben in dit geding - de vrouw in conventie en de man in reconventie - de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gevorderd. In cassatie komt de vrouw op tegen 's hofs oordeel dat de man in het kader van de verdeling op haar een vordering heeft ter zake van de door haar veroorzaakte waardevermindering van de destijds tot de gemeenschap behorende echtelijke woning en voorts een vordering ter zake van de uit de opbrengst van de verkoop van deze woning afgeloste schuld inzake de dwangsommen die partijen ten gevolge van het gedrag van de vrouw hebben verbeurd.
2. Tussen partijen staat - voorzover in cassatie nog van belang - het volgende vast (voor een volledig overzicht van de vaststaande feiten zij verwezen naar de rechtsoverwegingen 1.1-1.8 van het tussenvonnis van de rechtbank en naar rechtsoverweging 1 van het arrest van het hof):
i) Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Het huwelijk van partijen is op 26 november 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
ii) De destijds tot de huwelijksgemeenschap behorende echtelijke woning is op 31 januari 1997 verkocht. Na aftrek van de op deze woning rustende hypothecaire geldleningen en andere schulden resteerde een saldo van f 79.522,89 dat is overgemaakt naar een rekening van de man.
iii) Tot de hiervoor genoemde schulden behoorde een schuld aan de SRK ten bedrage van f 23.018,66 ter zake van verbeurde dwangsommen met betrekking tot door de vrouw gepleegde telefoonterreur tegen derden (rechtsoverweging 6.1 van het tussenvonnis van de rechtbank).
iv) De moeder van de vrouw is in december 1996 overleden; de vader van de vrouw is in februari 1997 overleden. Zij hadden beiden bij testament bepaald dat het erfdeel van de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap valt. De vrouw heeft in het kader van de afwikkeling van de erfenis de schuld afgelost uit de overeenkomst van geldlening die partijen tijdens hun huwelijk met de ouders van de vrouw hebben gesloten voor een bedrag van f 100.000,-.
3. De vrouw heeft bij inleidende dagvaarding van 26 januari 1999 gevorderd de verdeling van de huwelijksgemeenschap tot stand te brengen en in dat verband de man te veroordelen tot betaling aan haar van - onder meer - de helft van het saldo dat resteerde na verkoop van de echtelijke woning en de helft van het bedrag van f 100.000,- dat zij - in het kader van de afwikkeling van haar erfenis - heeft voldaan ter aflossing van de schuld van partijen aan de ouders van de vrouw.
De man heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank de scheiding en deling uitspreekt en de vrouw veroordeelt tot betaling aan hem van een bedrag van f 52.945,97. In dat verband heeft hij betoogd dat hij op de vrouw een vordering heeft ter zake van de helft van de dwangsommen die zijn verbeurd in verband met de door de vrouw gepleegde telefoonterreur en voorts een vordering ter zake van door de vrouw aan de echtelijke woning aangerichte vernielingen, die - aldus de man - een aanzienlijke waardedaling hebben teweeggebracht. Deze waardedaling is door de man aanvankelijk gesteld op een bedrag van f 80.000,- (waarbij aantekening verdient dat de man toen ook slechts de helft van de waardedaling vorderde) doch later op een bedrag van f 40.000,- à f 45.000,- dat de man integraal vorderde als bedrag dat bij de verdeling in aanmerking moet worden genomen. Met betrekking tot de aan de SRK betaalde schuld inzake de verbeurde dwangsommen heeft de man betoogd dat het hier gaat om dwangsommen ter zake van door de vrouw gepleegde telefoonterreur, dat hij part noch deel heeft gehad aan deze terreur en dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen om deze te voorkomen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een aan de vrouw verknochte schuld en voorts dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat hij aan deze schuld moet meebetalen.
4. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 augustus 1999 als volgt overwogen met betrekking tot de vordering van de man inzake de - uit de verkoopopbrengst van de woning betaalde - schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen. Uit de door de man in het geding gebrachte stukken blijkt niet alleen dat de vrouw tot een bedrag van f 3.250,- dwangsommen heeft verbeurd ter zake van door haar gepleegde telefoonterreur, doch voorts dat ook de man zelf tot een bedrag van f 16.250,- dwangsommen heeft verbeurd door niet te verhinderen - zoals hem bij vonnis in kort geding op straffe van een dwangsom was bevolen - dat de vrouw gebruik zou maken van de op zijn naam staande telefoonaansluiting. Er is derhalve sprake van een schuld die aan beide partijen moet worden toegerekend en door beide partijen moet worden voldaan. Nu deze schuld bovendien is ontstaan vóór de peildatum ter bepaling van de omvang van de gemeenschap, moet worden geoordeeld dat de schuld in de gemeenschap valt zodat ook de man voor deze schuld aansprakelijk is. In casu brengen de redelijkheid en billijkheid niet mee dat deze schulden niet in de verdeling moeten worden betrokken.
Met betrekking tot de vordering van de man inzake de - naar zijn zeggen door de vrouw veroorzaakte - waardevermindering van de echtelijke woning, heeft de rechtbank overwogen dat de man zich kennelijk ter zake van deze vordering beroept op art. 1:164 BW. Daarvan uitgaande, heeft de rechtbank de man conform zijn uitdrukkelijke bewijsaanbod toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw na zijn vertrek uit de woning dusdanige vernielingen aan de woning heeft aangericht dat deze daardoor f 40.000,- à f 45.000,- minder waard is geworden.
Bij eindvonnis van 10 mei 2000 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet erin is geslaagd te bewijzen dat de door de vrouw ook na het vertrek van de man aan de woning aangerichte vernielingen hebben geleid tot de door de man gestelde waardevermindering van f 40.000,- à f 45.000,-, welk oordeel meebracht dat de vordering van de man ter zake van de waardevermindering van de woning werd afgewezen. Met inachtneming van het bepaalde in het tussenvonnis van 18 augustus 1999 heeft de rechtbank bij haar eindvonnis de verdeling van de gemeenschap tussen partijen vastgesteld, in welk verband zij heeft bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van f 58.179,64, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 1999 (de dag der inleidende dagvaarding).
5. De man heeft van de vonnissen van de rechtbank hoger beroep ingesteld onder aanvoering van een aantal grieven. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenschap bij helfte moet worden verdeeld, met als gevolg dat hij nog een bedrag van bijna f 60.000,- vermeerderd met wettelijke rente aan de vrouw moet voldoen, terwijl hij thans leeft van een WAO-uitkering van ongeveer f 1.641,- netto per maand en de vrouw bij uitsluiting een "aanzienlijke" erfenis heeft ontvangen. De man heeft in dat verband betoogd dat hij zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid handhaaft, daarbij aanvoerende dat de vrouw niet heeft betwist dat zij regelmatig vernielingen aan de echtelijke woning heeft aangericht en dat de dwangsommen zijn verbeurd door haar "belgedrag".
6. Bij arrest van 9 oktober 2002 is het hof op grond van de volgende overweging tot de slotsom gekomen dat de man in het kader van de verdeling op de vrouw een vordering heeft van f 20.000,- ter zake van "schadevergoeding waardevermindering huis" en voorts een vordering van f 23.018,66 ter zake van "verbeurde dwangsommen", welke vorderingen het hof in mindering heeft gebracht op hetgeen de man in het kader van de verdeling van de gemeenschap nog aan de vrouw verschuldigd was:
"2. (...)
De verhouding tussen (ex) echtgenoten wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Op basis van artikel 3:185 BW kan de rechter de verdeling tussen partijen vaststellen, rekening houdend met de belangen van partijen, alsmede het algemeen belang. Gelet op alle feiten en omstandigheden met name op het gedrag van de vrouw, ziet het hof aanleiding om af te wijken van een verdeling bij helfte. De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd betwist vernielingen in en aan de woning te hebben aangericht. Uit de verklaring van de makelaar blijkt dat de woning volledig gerenoveerd moest worden. De stelling van de man dat de woning ten gevolge van het gedrag van de vrouw minder heeft opgebracht, acht het hof aannemelijk. Daaraan doet niet af de stelling van de vrouw dat het ontstaan van de deplorabele toestand van de woning reeds lang voor het vertrek van de man was ingezet. Het hof bepaalt de waardevermindering in redelijkheid op f 20.000,-, nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vernielingen hebben geleid tot een waardevermindering van f 40.000,- en de vrouw dit bedrag betwist. Daarnaast heeft de vrouw niet of onvoldoende weersproken dat tengevolge van haar gedrag partijen dwangsommen hebben verbeurd tot een bedrag van f 23.018,66. Door dit gedrag van de vrouw is de man eveneens benadeeld. Het hof is van oordeel dat de kosten van de vernielingen en de telefoonterreur in het kader van de verdeling door de vrouw dienen te worden voldaan.
Het feit dat de vrouw bij uitsluiting geërfd heeft van haar ouders en dat de man nog tot in lengte van jaren zou moeten afbetalen, acht het hof niet relevant voor de beoordeling van de redelijkheid en billijkheid. Het is ter beoordeling van de erflater of een goed al dan niet in de gemeenschap valt."
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank van 18 augustus 1999 en van 10 mei 2000 vernietigd voorzover aan zijn oordeel onderworpen; het heeft in zoverre opnieuw rechtdoende de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van f 969,48 (EUR 439,93) te voldoen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat het arrest is gewezen.
7. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De man heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel komt op tegen rechtsoverweging 2 van het 's hofs arrest, welke overweging leidde tot de slotsom dat de man in het kader van de verdeling op de vrouw een vordering heeft van f 20.000,- ter zake van "schadevergoeding waardevermindering huis" en voorts een vordering van f 23.018,66 ter zake van "verbeurde dwangsommen". Middelonderdeel I, dat is onderverdeeld in een aantal subonderdelen, richt zich tegen 's hofs overwegingen omtrent de "schadevergoeding waardevermindering huis". Middelonderdeel II bestrijdt met een aantal subonderdelen 's hofs overwegingen inzake de "verbeurde dwangsommen".
9. Middelonderdeel IA stelt voorop dat het hof kennelijk van oordeel is dat de dronkenschap van de vrouw voldoende grondslag biedt om de waardedaling van de echtelijke woning, die is aangevangen tijdens de gezamenlijke bewoning, "als met de vrouw verknocht te beschouwen". Middelonderdeel IB klaagt dat het hof miskent dat voor verknochtheid slechts plaats is in uitzonderlijke gevallen en dat in casu voor verknochtheid geen plaats is, in welk verband de stelling wordt geponeerd dat het hof heeft miskend dat de waardevermindering ook kan zijn veroorzaakt door het achterwege blijven van onderhoud.
10. De middelonderdelen IA en IB falen bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof niet heeft geoordeeld dat "de waardedaling" van de echtelijke woning als een aan de vrouw verknocht goed moet worden beschouwd.
Het hof heeft in rechtsoverweging 2 vooropgesteld dat de verhouding tussen (ex)-echtgenoten mede wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en dat het hof gelet op alle feiten en omstandigheden en met name op het gedrag van de vrouw aanleiding ziet af te wijken van een "verdeling bij helfte". Uit deze overweging zou afgeleid kunnen worden dat de waardedaling van de woning naar 's hofs oordeel voor rekening van de vrouw moet blijven omdat de redelijkheid en billijkheid in casu meebrengen dat moet worden afgeweken van de hoofdregel van art. 1:100 lid 1 BW, inhoudende dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bij helfte moet worden verdeeld tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij echtscheidingsconvenant. Hierbij verdient aantekening dat volgens vaste jurisprudentie van uw Raad slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van de hoofdregel van art. 1:100 lid 1 BW. Zie HR 7 december 1990, NJ 1991, 593, m.nt. EAAL, HR 6 oktober 2000, NJ 2004, 58, m.nt. WMK en HR 27 juni 2003, NJ 2003, 524. Het hof lijkt evenwel - kennelijk mede op grond van art. 3:185 BW hoewel de woning in casu reeds staande huwelijk was verkocht - geoordeeld te hebben dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de waardevermindering die de woning door de vernielingen van de vrouw heeft ondergaan, in het kader van de verdeling geheel voor rekening van de vrouw moet blijven. (Vergelijk Asser-De Boer, 2002, nr. 301, voorlaatste alinea, over de redelijkheid en billijkheid in verband met vraag voor welke waarde een goed dat zich nog in de ontbonden huwelijksgemeenschap bevindt, bij de verdeling moet worden toegedeeld.) Uit rechtsoverweging 5 waarin het hof spreekt over "een schadevergoedingsvordering" zou overigens ook nog afgeleid kunnen worden dat het hof heeft geoordeeld dat aan de man ter zake van de door de vrouw aan de echtelijke woning aangebrachte vernielingen een vordering tot schadevergoeding toekomt, onverschillig of deze vernielingen vóór of ná de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zijn aangebracht, aangezien de man - zoals het hof in rechtsoverweging 2 overweegt - door het gedrag van de vrouw is benadeeld nu de vernielingen hebben geleid tot een waardevermindering van
f 20.000,-. Aantekening verdient in dat verband dat de aard van de huwelijksverhouding zich kan verzetten tegen toekenning van een schadevergoedingsvordering uit onrechtmatige daad tussen echtgenoten. Zie verder Asser-De Boer, 2002, nr. 185, die overigens aantekent dat er naar zijn oordeel geen enkele reden is art. 6:162 BW niet toe te passen in een geval waarin het gaat om handelingen van echtgenoten die geheel los van de huwelijksverhouding (bijvoorbeeld het vernielen van een goed van de andere echtgenoot) als onrechtmatig moeten worden gekwalificeerd, zoals er ook geen enkele reden is bij de beantwoording van de vraag of art. 6:162 BW op een bepaald handelen toepasselijk is, rekening te houden met het feit dat de handeling is begaan ten opzichte van de echtgenoot. Zie ook art. 1:164 BW dat slechts onder bepaalde voorwaarden een vordering tot schadevergoeding aan de andere echtgenoot toekent bij benadeling van de gemeenschap.
11. Middelonderdeel IC betoogt dat "uit het vorenstaande" volgt dat indien het hof "de stellingen van de man" aannemelijk acht, het hof de man had moeten opdragen te bewijzen dat de aan de vrouw toe te rekenen waardevermindering f 20.000,- bedraagt.
Voorzover middelonderdeel IC voortbouwt op de daaraan voorafgaande middelonderdelen, moet het het lot daarvan delen. Het middelonderdeel voldoet naar het mij voorkomt voorts niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu het niet duidelijk maakt op welke stellingen het betrekking heeft. Voorzover het middelonderdeel bedoelt te betogen dat het hof de man bewijs van zijn stellingen had moeten opdragen indien het de stellingen van de man aannemelijk acht, ziet het eraan voorbij dat voor bewijslevering geen plaats meer is indien stellingen aannemelijk worden geacht. Voorzover het middel wil betogen dat het hof omtrent de omvang van de waardevermindering aan de man bewijs had moeten opdragen, ziet het eraan voorbij dat de rechter bij de begroting van de schade ingevolge art. 6:97 BW een grote vrijheid toekomt, niet slechts bij het vaststellen van de hoogte van de schade maar ook ten aanzien van de vraag of de schade nauwkeurig kan worden vastgesteld en welke maatstaven bij het vaststellen van de schade moeten worden gehanteerd, zodat in zoverre de gewone regels van stelplicht en bewijslast hier niet gelden. Zie Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 416. Het middel klaagt niet dat de schatting niet zodanig is gemotiveerd dat de daaraan ten grondslag liggende motivering niet begrijpelijk is.
12. In middelonderdeel ID valt de klacht te ontwaren dat het hof heeft miskend dat de vrouw aan de man ter zake van de waardevermindering van f 20.000,- nooit meer dan f 10.000,- verschuldigd kan zijn. In dat verband wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat de vordering van de man ten laste van de vrouw "in de gemeenschap terugvalt", zodat de vrouw gerechtigd is tot de helft van die vordering.
Deze klacht treft naar mijn oordeel doel reeds omdat de waardevermindering de tot de algehele gemeenschap behorende woning betrof: de waardevermindering van f 20.000,- die naar 's hofs oordeel rechtstreeks tot uitdrukking is gekomen in de verkoopopbrengst, is in het kader van de verdeling reeds voor de helft voor rekening van de vrouw gebracht nu deze verkoopopbrengst - na aftrek van diverse schulden - tussen partijen bij helfte is verdeeld, zoals blijkt uit de door het hof - in navolging van de rechtbank - in het kader van de verdeling gehanteerde afrekening tussen partijen. Het arrest van het hof kan derhalve niet in stand blijven, zoals terecht wordt betoogd door middelonderdeel IF, dat op zichzelf geen zelfstandige klacht bevat.
13. Middelonderdeel IE klaagt "ten overvloede" dat niet duidelijk wordt hoe het hof heeft kunnen oordelen dat sprake was "van totale renovatie".
Klachten ten overvloede behoeven geen behandeling. Bovendien voldoet dit middelonderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
14. Middelonderdeel II bestrijdt, zoals gezegd, 's hofs overwegingen inzake de "verbeurde dwangsommen". Middelonderdeel IIA stelt voorop dat het hof kennelijk aan de man ter zake van de verbeurde dwangsommen die in principe een gemeenschapsschuld vormen, in het kader van de verdeling regres op de vrouw toekent; het middelonderdeel klaagt vervolgens dat de vrouw deze redenering niet kan volgen. Middelonderdeel IIB verzoekt al hetgeen in middelonderdeel I is opgemerkt met betrekking tot de waardevermindering van de echtelijke woning als herhaald en ingelast te beschouwen voorzover het de argumentatie omtrent de verknochtheid betreft; het middelonderdeel neemt aldus tot uitgangspunt dat het hof de verbeurde dwangsommen heeft beschouwd als een aan de vrouw verknochte schuld. Geklaagd wordt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt rechtens juist is en voorts dat het hof nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of de telefoonterreur wel onlosmakelijk was verbonden met het alcoholgebruik van de vrouw.
15. Voorzover middelonderdeel IIA beoogt een zelfstandige klacht te formuleren en aldus niet uitsluitend een inleiding op de daarop volgende klacht(en) bevat, is niet voldaan aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel stelt nu niet wordt aangegeven wat er mankeert aan 's hofs gewraakte redenering.
Middelonderdeel IIB faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof niet tot uitgangspunt heeft genomen dat de schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen een aan de vrouw verknochte schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW betrof. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid - aan welke maatstaven het hof in rechtsoverweging 2 uitdrukkelijk heeft gerefereerd - in het kader van de verdeling van de gemeenschap niet door middel van verrekening voor de helft ten laste van de man kunnen worden gebracht. Het oordeel dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een bepaalde, ten tijde van het bestaan van de gemeenschap ontstane schuld niet in het kader van de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening voor de helft ten laste van de andere echtgenoot kan worden gebracht, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zie in dit verband HR 25 juni 1993, NJ 1994, 31, m.nt. WMK en Asser-de Boer, 2004, nr. 325 en 326. Voor het overige kan 's hofs oordeel in cassatie niet op juistheid worden getoetst verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat in casu de redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat de verbeurde dwangsommen niet in de verdeling moeten worden betrokken, impliceert - anders dan het middel lijkt te veronderstellen - niet dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. Van de door het middel bedoelde onderzoeksplicht, is geen sprake.
16. Overigens heeft het hof wél eraan voorbijgezien dat de schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen is voldaan uit de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning die - zoals hiervoor onder 12 ook reeds aan de orde kwam - tussen partijen bij helfte is verdeeld, zoals blijkt uit de door het hof in het kader van de verdeling gehanteerde afrekening tussen partijen, zodat deze schuld in zoverre reeds voor de helft ten laste van de vrouw is gebracht. Daarover beoogt middelonderdeel IID klaarblijkelijk te klagen, aangenomen dat de vierde zin van het middelonderdeel een kennelijke misslag bevat en dat in plaats van "door de vrouw en de man" moet worden gelezen "door de vrouw aan de man". Het kennelijk in middelonderdeel IID vervatte betoog dat de man in het kader van de verdeling van de gemeenschap tegenover de vrouw nog slechts aanspraak kan maken op verrekening van de helft van de betaalde schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen, treft dan ook doel. Het arrest van het hof kan derhalve ook op dit punt niet in stand blijven, zoals terecht wordt betoogd door middelonderdeel IIE dat op zichzelf geen zelfstandige klacht bevat.
17. Middelonderdeel IIC dat klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden doordat het - zonder enige motivering - het dubbele heeft toegewezen van het door de man in eerste aanleg gevorderde bedrag (te weten de helft van de betaalde dwangsommen), behoeft geen behandeling meer.
18. Uit het voorgaande volgt dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven voorzover het hof heeft bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van f 969,48 (EUR 439,93). In cassatie is - terecht - niet bestreden 's hofs oordeel dat de wettelijke rente ingaat op de dag waarop de verdeling door de rechter is vastgesteld (zie HR 21 februari 1997, NJ 1997, 316 en HR 20 oktober 2000, NJ 2002, 436, m.nt. WMK). Naar het mij voorkomt kan uw Raad de zaak zelf afdoen door te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van f 22.478,81 (EUR 10.200,44), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat arrest wordt gewezen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het hof heeft bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van f 969,48 (EUR 439,93) en tot afdoening van de zaak in voege als onder 18 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
26 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/095HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. Bogaardt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 26 januari 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. De verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap tot stand te brengen des dat aan ieder worden toebedeeld de roerende zaken, lijfgoederen daaronder begrepen, welke een ieder onder zich heeft zonder dat verrekening plaats zal vinden en voorts te bepalen dat ieder der deelgenoten de schulden der gemeenschap zal voldoen, des dat ieder niet meer dan per saldo ƒ 35.000,-- respectievelijk ƒ 25.000,-- uit eigen middelen zal dienen bij te dragen.
B. de man te veroordelen te betalen aan de vrouw de somma van ƒ 90.000,-- respectievelijk ƒ 100.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, althans tot betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en te verklaren dat één en ander zo nodig uitvoerbaar zal zijn door toepassing van lijfsdwang.
De man heeft de vorderingen bestreden en in reconventie scheiding en deling gevorderd, alsmede betaling door de vrouw aan de man van een bedrag van ƒ 52.945,97, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 juni 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 18 augustus 1999 beide partijen tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 10 mei 2000 in conventie en in reconventie:
- de verdeling van de gemeenschap tussen partijen als volgt vastgesteld met bepaling:
- dat aan ieder worden toebedeeld de roerende zaken, lijfsgoederen daaronder begrepen, welke een ieder onder zich heeft zonder dat verrekening zal plaatsvinden;
- dat de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 58.179,64, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
- dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zake van de gemeenschapsschuld heeft de vrouw in hoger beroep de veroordeling van de man gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 12.500,-- met de wettelijke rente daarover.
Bij arrest van 9 oktober 2002 heeft het hof in het principale en het incidentele hoger beroep:
- de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 15 juni 1999;
- de vonnissen van 18 augustus 1999 en 10 mei 2000 voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaald dat de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 969,48 (€ 439,93), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat dit arrest is gewezen;
- de bestreden vonnissen voor het overige bekrachtigd;
- dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het hof heeft bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 969,48 (€ 439,93) en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 22.478,81 (€ 10.200,44), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat arrest wordt gewezen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Het huwelijk van partijen is op 26 november 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) De destijds tot de huwelijksgemeenschap behorende echtelijke woning is op 31 januari 1997 verkocht. Na aftrek van de op deze woning rustende hypothecaire geldleningen en andere schulden resteerde een saldo van ƒ 79.522,89 dat is overgemaakt naar een rekening van de man.
(iii) Tot de hiervoor genoemde schulden behoorde een schuld ten bedrage van ƒ 23.018,66 ter zake van verbeurde dwangsommen met betrekking tot door de vrouw gepleegde telefoonterreur tegen derden.
(iv) De moeder van de vrouw is in december 1996 overleden; de vader van de vrouw is in februari 1997 overleden. Zij hadden beiden bij testament bepaald dat het erfdeel van de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap valt. De vrouw heeft in het kader van de afwikkeling van de erfenis de schuld afgelost uit de overeenkomst van geldlening die partijen tijdens hun huwelijk hebben gesloten met de ouders van de vrouw voor een bedrag van ƒ 100.000,--.
3.2 De vrouw heeft aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering, kort gezegd strekkende tot verdeling van de huwelijksgemeenschap en veroordeling van de man tot betaling van ƒ 90.000,--, ten grondslag gelegd dat zij recht heeft op - onder meer - de helft van het saldo dat resteerde na verkoop van de echtelijke woning, en de helft van het bedrag dat zij - in het kader van de afwikkeling van haar erfenis - heeft voldaan ter aflossing van de schuld van partijen aan de ouders van de vrouw. De man heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank de scheiding en deling uitspreekt, met veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 52.945,97. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij een vordering heeft op de vrouw ter zake van de helft van de dwangsommen die zijn verbeurd in verband met door de vrouw gepleegde telefoonterreur. De man betoogde voorts dat de vrouw vernielingen heeft aangericht aan de echtelijke woning die hebben geleid tot een waardedaling van de woning ten bedrage van - naar de man uiteindelijk stelde - ƒ 40.000,-- à ƒ 45.000,--. De rechtbank heeft ter zake van de dwangsommen overwogen dat sprake was van een schuld waarvoor ook de man aansprakelijk was. Met betrekking tot de vernielingen aan de woning overwoog de rechtbank dat de man niet erin was geslaagd te bewijzen dat die hebben geleid tot de door de man gestelde waardevermindering. De rechtbank heeft vervolgens in haar eindvonnis (onder meer) bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van - in hoofdsom - ƒ 58.179,64 diende te voldoen.
Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank van 18 augustus 1999 en het eindvonnis vernietigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen en heeft in zoverre opnieuw rechtdoende de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag te voldoen van - in hoofdsom - ƒ 969,48 (€ 439,93). Het hof overwoog daartoe in rov. 2, samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) dat het de waardevermindering van de woning, die naar het oordeel van het hof is te wijten aan het gedrag van de vrouw, in redelijkheid bepaalde op ƒ 20.000,--, nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vernielingen hebben geleid tot een waardevermindering van ƒ 40.000,-- en de vrouw laatstgenoemd bedrag betwist, (ii) dat de vrouw niet of onvoldoende heeft weersproken dat partijen ten gevolge van haar gedrag dwangsommen hebben verbeurd tot een bedrag van ƒ 23.018,66, en dat de man door dit gedrag van de vrouw eveneens is benadeeld, en (iii) dat de kosten van de vernielingen en de telefoonterreur in het kader van de verdeling door de vrouw dienen te worden voldaan.
Het hof kwam op grond hiervan tot de slotsom (in rov. 5) dat de man in het kader van de verdeling een vordering op de vrouw heeft van ƒ 20.000,-- ter zake van "schadevergoeding waardevermindering huis" en voorts een vordering van ƒ 23.018,66 ter zake van "verbeurde dwangsommen", welke vorderingen het hof in mindering heeft gebracht op hetgeen de man in het kader van de verdeling van de gemeenschap nog aan de vrouw verschuldigd was.
3.3 Onderdeel ID komt erop neer dat het hof heeft miskend dat de vrouw ter zake van de waardevermindering van ƒ 20.000,-- nooit meer dan ƒ 10.000,-- aan de man verschuldigd kan zijn. De klacht is terecht voorgesteld. De waardevermindering van ƒ 20.000,--, die naar het oordeel van het hof tot uitdrukking is gekomen in de verkoopopbrengst van de woning, is in het kader van de verdeling reeds voor de helft voor rekening van de vrouw gekomen, nu deze verkoopopbrengst - na aftrek van diverse schulden - tussen partijen bij helfte is verdeeld, zoals blijkt uit de door het hof (in rov. 5) gehanteerde afrekening tussen partijen.
3.4 Onderdeel IID strekt kennelijk ten betoge dat de man in het kader van de verdeling slechts aanspraak kan maken op verrekening van de helft van de betaalde schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen. Ook deze klacht is gegrond. Het hof heeft eraan voorbijgezien dat de schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen is voldaan uit de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning. Nu die opbrengst - zoals hiervoor onder 3.3 werd overwogen - tussen partijen bij helfte is verdeeld, is deze schuld reeds voor de helft ten laste van de vrouw gebracht.
3.5 De overige in de onderdelen I en II vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Het hiervoor onder 3.3 en 3.4 overwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven voor zover het hof heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 969,48 (€ 439,93) dient te voldoen. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het bestreden arrest in zoverre te vernietigen en te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 10.200,44 (ƒ 22.478,81).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 oktober 2002 voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 969,48 (€ 439,93);
bepaalt dat de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 10.200,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat dit arrest is gewezen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 26 november 2004.