Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2393

Datum uitspraak2004-11-19
Datum gepubliceerd2004-11-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/271HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

19 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/271HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n UITVOERINGSINSTELLING WERKNEMERSVERZEKERINGEN, als rechtsopvolger onder algemene titel van: 1. SFB UITVOERINGSORGANISATIE SOCIALE VERZEKERINGEN N.V. en 2. LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE VERZEKERINGEN, gevestigd te Amsterdam, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...


Conclusie anoniem

C03/271HR mr. Keus Zitting 17 september 2004 Conclusie inzake: [eiser] eiser tot cassatie tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger onder algemene titel van SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekeringen N.V. en de publiekrechtelijke rechtspersoon Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: UWV) verweerder in cassatie Het gaat in deze zaak om het gebruik van de term "psychopaat" in de medische rapportage die aan de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten grondslag is gelegd en om de verwijten die de betrokken uitvoeringsinstantie in verband daarmee worden gemaakt. 1. Feiten(1) en procesverloop 1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 1.1.1 [Eiser] is in 1968 met een machtiging opgenomen geweest in psychiatrisch centrum St. Servatius te Venray. In een brief van 12 november 1968 van [betrokkene 1], als zenuwarts aan dat ziekenhuis verbonden, wordt over [eiser] onder meer het volgende opgemerkt: "(...) het oriënterend psychiatrisch onderzoek gaf geen aanknopingspunten voor het een of andere psychopathologisch beeld." 1.1.2 Met ingang van 10 maart 1971 is [eiser] door (een van de rechtsvoorgangers van) het UWV een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De betrokken beslissing van 13 mei 1971 is gebaseerd op een advies van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (hierna: GMD) van 6 april 1971. 1.1.3 In de rapportage van het eerste geneeskundig onderzoek betreffende [eiser] van de GMD van 6 april 1971, opgesteld door verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 2], is onder het kopje "Neurologisch onderzoek", subkopje "Psyche", de aantekening "psychopaat" geplaatst. In de samenvatting en conclusie van dit rapport wordt onder het kopje "diagnose(n)" het volgende vermeld: "Psychopathie met epileptiforme stam-disregulatie met gedragsstoornissen en EEG afwijkingen". 1.1.4 Per 1 april 1992 is de uitkering niet-betaalbaar gesteld en per 1 augustus 1996 werd deze ingetrokken. 1.1.5 [Eiser] is zowel voorafgaand aan als na afloop van zijn arbeidsongeschiktheidsperiode medisch onderzocht. 1.1.6 In 1997 heeft [eiser] bij diverse instanties zijn medische dossiers opgevraagd en heeft hij gezien dat hij in meerdere rapporten van de GMD als "psychopaat" wordt aangemerkt. 1.1.7 [Eiser] is op 22 december 1997 psychologisch onderzocht door klinisch psycholoog [betrokkene 3], verbonden aan het academisch ziekenhuis te Maastricht. [Betrokkene 3] heeft bij brief van 23 december 1997 als volgt van zijn bevindingen betreffende [eiser] verslag gedaan: "Hij heeft een psychiatrische voorgeschiedenis. Op l8 jarige leeftijd is hij gedurende 3 maanden verplicht opgenomen geweest in het apz te Venray, gevolgd door 3 maanden poliklinische nabehandeling. Als reden voor de gedwongen opname noemt pt. zijn onhandelbare gedrag in de thuissituatie met agressieve en heftig emotionele ontladingen. Tijdens deze opname heeft pt. het predikaat "psychopaat" gekregen. (...) Een 49-jarige man waarbij geen aanwijzingen gevonden worden voor de aanwezigheid van significante psychopathologie. (...) Tenslotte vind ik het vermeldenswaard dat noch uit het gesprek met pt. noch uit het testpsychologische persoonlijkheidsonderzoek enige aanwijzing blijkt voor het bestaan van antisociale persoonlijkheidstrekken. Het lijkt er sterk op dat pt. al jaren lang en zeer waarschijnlijk ten onrechte opgezadeld wordt met het predikaat psychopaat." 1.1.8 [Eiser] heeft (een rechtsvoorganger van) het UWV gesommeerd hem medisch te rehabiliteren en alle eerdere medische oordelen te rectificeren. Bij brief van 20 oktober 1999 is dienaangaande aan [eiser] onder meer bericht: "Verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 2] bestempelde u vervolgens in zijn rapportage d.d. 6 april 1971 als psychopaat, zonder hierbij de symptomen te vermelden die zijn visie onderbouwen. Verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 2] heeft niet op basis van geobserveerd gedrag of op basis van uw sociale voorgeschiedenis zijn visie onderbouwd. Zijn visie is in tegenspraak met de berichten die een verklaring voor uw gedragsafwijkingen vonden in een bijzondere vorm van epilepsie. De door verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 2] gestelde diagnose was dan ook niet valide. (...) Deze diagnose is (...) niet bevestigd door opvolgers van verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 2]. Gelet op het voorgaande is uitsluitend door verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 2] in zijn rapportage d.d. 6 april 1971 de diagnose psychopathie gesteld en nadien niet meer." 1.1.9 Naar het oordeel van [eiser] is hiermee niet genoegzaam gevolg gegeven aan de hiervóór (onder 1.1.8) genoemde sommatie. 1.2 In eerste aanleg heeft [eiser] gesteld dat hij door toedoen van (de rechtsvoorgangers van) het UWV psychisch leed heeft ondervonden doordat hij zo lang niet in staat werd geacht om arbeid te verrichten en omtrent de medische gronden daarvan volledig in het ongewisse werd gelaten. Voorts heeft hij gesteld shockschade te hebben geleden doordat kennisneming van de aanduiding "psychopaat" in zojuist genoemde rapporten van de GMD bij hem tot grote schrik heeft geleid. Daarnaast heeft hij vergoeding van inkomensschade en buitengerechtelijke kosten gevorderd. 1.3 Op deze gronden heeft [eiser] bij inleidende dagvaarding van 11 april 2000 een verklaring voor recht gevorderd dat (de rechtsvoorgangers van) het UWV daarvoor aansprakelijk is (zijn), met bepaling dat de schade opgemaakt dient te worden bij staat en voorts met bevel aan (de rechtsvoorgangers van) het UWV zorg te dragen voor zijn medische rehabilitatie en veroordeling van (de rechtsvoorgangers van) het UWV tot betaling van f 7.500,- wegens buitengerechtelijke kosten, alles met rente en gedingkosten. 1.4 De rechtbank Amsterdam heeft bij eindvonnis van 12 september 2001 het gevorderde afgewezen. 1.5 [Eiser] heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof Amsterdam heeft het beroepen vonnis bij arrest van 20 maart 2003 bekrachtigd en heeft daartoe overwogen: "4.5 Grieven 1 en 2 klagen dat de rechtbank ten onrechte uit het oog heeft verloren dat het UWV naast het GMD een zelfstandige zorgvuldigheidsverplichting jegens [eiser] in acht had te nemen en dat die verplichting in de gegeven omstandigheden meebracht dat het UWV aanleiding had behoren te vinden, zowel in 1971 als nadien, [eiser] te informeren omtrent de medische redenen voor zijn arbeidsongeschiktheid en hem nader medisch te laten onderzoeken. Behoorlijke dossierstudie had zonder meer tot de conclusie moeten leiden dat nader onderzoek was geboden. Door dit na te laten heeft het UWV met zijn belangen onvoldoende rekening gehouden en zich jegens hem schuldig gemaakt aan willekeurig bestuur, aldus [eiser], die zich hierbij met name baseert op de brieven van de zenuwarts [betrokkene 1] (van 12 november 1968) en van de klinisch psycholoog [betrokkene 3] (van 23 december 1997), welke reeds in het beroepen vonnis van de rechtbank, in 1.a en 1.f, gedeeltelijk zijn weergegeven. 4.6 De grieven zien eraan voorbij dat voorafgaand aan de hiervoor genoemde beslissing van 13 mei 1971 van de bedrijfsvereniging [eiser] reeds een aantal malen medisch was onderzocht en dat in de daarvan opgemaakte verslagen zijn geestesgesteldheid telkens tot bijzondere aantekeningen heeft geleid. Zo verklaart zijn toenmalige huisarts [betrokkene 4] in een geneeskundige verklaring van 30 augustus 1968 dat hij, [eiser], "lijdende is aan krankzinnigheid asociale agressieve psychopathie" en dat zijn plaatsing in een gesticht voor krankzinnigen "noodzakelijk" was. Voornoemde zenuwarts [betrokkene 1], verbonden aan het psychiatrisch centrum St. Servatius te Venray, stelt in zijn verslag aan [betrokkene 4] van 12 november 1968 als diagnose: psychomotorische equivalenten bij temporele epilepsie. Vervolgens geeft de verzekeringsarts [betrokkene 5] in zijn onderzoeksverslag aan de GMD van 12 maart 1971 als diagnose: 1) psycho mentale stoornissen 2) epileptische equivalent; waarna de aan de GMD verbonden verzekeringsdeskundige [betrokkene 2] bij zijn onderzoek van [eiser] op 6 april 1971 de volgende diagnose op het daarvan opgemaakte verslag aantekent: psychopathie met epileptoforme stam-disregulatie met gedragsstoornissen en EEG afwijkingen. In zijn onderzoeksbevindingen staat zowel bij het onderdeel Algemene indruk als bij de rubriek Psyche "psychopaat" genoteerd. Zowel [betrokkene 5] als [betrokkene 2] is van oordeel dat [eiser] in de toekomst nog slechts onder beschutte omstandigheden tot werken in staat zal zijn. 4.7 Gelet op deze onderzoeksbevindingen kan niet worden gezegd dat het UWV bij zijn beslissing van 13 mei 1971 over één nacht ijs is gegaan. [Eiser] is een aantal malen onderzocht en de bevindingen van de zenuwarts [betrokkene 1] noch die van de klinisch psycholoog [betrokkene 3] brengen mee dat thans moet worden geoordeeld dat die beslissing lichtvaardig is genomen, teminder nu de bevindingen van [betrokkene 1] onderdeel uitmaken van de latere rapportages van de GMD. 4.8 Hierbij komt nog dat [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tegen de beslissing van 13 mei 1971 beroep in te stellen bij de Raad van Beroep. Derhalve dient van de juistheid van die beslissing te worden uitgegaan. Weliswaar is [eiser] eerst in 1991 weer op arbeidsongeschiktheid onderzocht, maar uit niets blijkt dat hij op enig moment in de tussenliggende periode van 20 jaren een verzoek tot herkeuring heeft gedaan. Aan herhaalde verzoeken van het UWV om informatie met betrekking tot zijn verdiensten uit zijn eigen bouwmaterialenbedrijf gaf hij geen gehoor, waarna zijn uitkering is stopgezet. 4.9 Het voorgaande voert tot de slotsom dat onvoldoende is gebleken dat [eiser] in zijn arbeidsongeschiktheidsperiode serieuze stappen heeft ondernomen om niet langer geheel of gedeeltelijk als arbeidsongeschikt te worden aangemerkt. Daarnaast is evenmin gebleken van omstandigheden, die meebrengen dat het UWV zich in die periode ten opzichte van [eiser] niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Naast de bevindingen van meergenoemde [betrokkene 2] uit 1978, zijn hierbij ook de inhoudelijk gelijkluidende rapportages van andere deskundigen van de GMD - van 26 november 1981 en van 19 december 1991 - van belang. 4.10 Voor zoveel [eiser] klaagt dat hij ten onrechte in het ongewisse is gelaten omtrent de redenen van zijn arbeidsongeschiktheid, heeft het UWV met juistheid tot verweer aangevoerd dat die klacht afstuit op de brief van 25 februari 1977 van de S.O.S. Hulpdienst te Heerlen aan het Sociaal Fonds van de Bedrijfsvereniging van de Bouwnijverheid, waarin met zoveel woorden wordt vermeld dat [eiser] op psychische gronden ongeschikt is als werknemer deel te nemen aan het arbeidsproces en dat [eiser] zich tot die dienst heeft gewend met het verzoek hem te helpen uit de bestaande impasse te geraken. Grieven 1 en 2 zijn derhalve in al hun onderdelen vergeefs voorgedragen. 4.11 Grief 3 borduurt voort op de grieven 1 en 2. [Eiser] betoogt daarin dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien dat de schade, die hij heeft geleden door het hanteren van begrippen als "psychopathie", aan de GMD of het UWV moet worden toegerekend. Zonder behoorlijk onderzoek hadden dergelijke termen niet mogen worden gebruikt en door dat ten onrechte wel te doen heeft het UWV een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven geroepen, welk risico zich heeft verwezenlijkt, waardoor het causaal verband tussen de gemaakte fout en de ontstane schade in beginsel is gegeven, aldus [eiser]. 4.12 Hiervoor is reeds vastgesteld dat het UWV zich bij de beslissing van 13 mei 1971 noch nadien - door [eiser] onverkort voor arbeidsongeschikt te houden - in strijd met zijn jegens [eiser] bestaande zorgvuldigheidsverplichting heeft gedragen. Anders dan [eiser] tot uitgangspunt neemt, kan het het UWV daarnaast niet worden toegerekend in welke termen de GMD medisch advies uitbrengt. De GMD en het UWV kunnen niet met elkaar worden vereenzelvigd. Hierop strandt de grief. 4.13 Grief 4 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het UWV niet aansprakelijk is voor de door [eiser] gestelde schade en is door het falen van de grieven 1 tot en met 3 eveneens vergeefs voorgedragen. 4.14 Grief 5 betoogt dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot medische rehabilitatie heeft afgewezen. 4.15 Voor zoveel de grief op onrechtmatig handelen van het UWV is gegrond, deelt deze het lot van de eerder besproken grieven, die immers eveneens daarop waren gebaseerd. 4.16 Voor zoveel de grief is gegrond op de brief van 15 oktober 1999 van SFB Uitvoeringsorganisatie aan de raadsman van [eiser], waarin wordt medegedeeld dat de verzekeringsarts tot het schrijven van een rectificatiebrief aan [eiser] bereid is, valt niet in te zien welk belang [eiser] thans nog heeft bij een brief, die verder gaat dan de brief van 20 oktober 1999 (...), nog daargelaten dat UWV in staat noch bevoegd moet worden geacht tot het schrijven van dergelijke - medische - brieven. Ook deze grief faalt derhalve." 1.6 [Eiser] heeft van dit arrest tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. UWV heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en hebben gere- en gedupliceerd. 2. Bespreking van de cassatiemiddelen 2.1 De cassatiedagvaarding omvat drie cassatiemiddelen die telkens uit diverse onderdelen bestaan. 2.2 Het eerste middel is blijkens onderdeel 1.1 gericht tegen de rov. 4.6-4.10 in samenhang met de slotsom onder 5 en de beslissing onder 6. 2.3 De onderdelen 1.2 en 1.3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat (de betrokken rechtsvoorganger van) het UWV bij zijn beslissing van 13 mei 1971 niet over één nacht ijs is gegaan; onderdeel 1.2 plaatst in dat verband relativerende kanttekeningen bij de verschillende door het hof in rov. 4.6 gereleveerde rapportages die aan de beslissing van 13 mei 1971 zijn voorafgegaan. Bij de beoordeling van beide onderdelen stel ik voorop dat, naar het hof in rov. 4.8 heeft overwogen, [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tegen de beslissing van 13 mei 1971 beroep in te stellen bij de Raad van Beroep en dat daarom van de juistheid van die beslissing dient te worden uitgegaan. De formele rechtskracht waaraan het hof aldus heeft gerefereerd, omvat volgens vaste rechtspraak niet slechts de inhoud van het betrokken besluit, maar ook zijn wijze van tot stand komen(3), waaronder mede valt te begrijpen de toereikendheid van de daaraan ten grondslag gelegde gegevens en rapportages. Als het in rov. 4.8 vervatte oordeel standhoudt ([eiser] heeft dit oordeel in onderdeel 1.4 bestreden), mist [eiser] belang bij de onderdelen 1.2 en 1.3, terwijl uiteraard ook het omgekeerde het geval is. Overigens kunnen de onderdelen 1.2 en 1.3 naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Het hof heeft van belang geacht dat meer medische rapportages met betrekking tot [eiser] beschikbaar waren en heeft geoordeeld dat, waar die rapportages telkens bijzondere kanttekeningen met betrekking tot de geestesgesteldheid van [eiser] bevatten, (de betrokken rechtsvoorganger van) het UWV met zijn beslissing van 13 mei 1971 niet lichtvaardig heeft gehandeld. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de kanttekeningen die [eiser] (overigens zonder consequent naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties te verwijzen) bij de verschillende rapportages heeft geplaatst (het feit dat de door het hof bedoelde brief van de huisarts op verzoek van de ouders van [eiser] is geschreven en de - volgens [eiser] - later gebleken "volstrekte ondeugdelijkheid van die rapportage", de aarzelingen van de zenuwarts [betrokkene 1], het ontbreken van eigen onderzoek door de verzekeringsarts [betrokkene 5] en het beperkte eigen onderzoek van de verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 2] "zonder (enige vorm van) (contra-)expertise"). Ik teken daarbij nog aan dat beide onderdelen kennelijk als uitgangspunt kiezen dat "medisch-specialistische expertise de volstrekte ondeugdelijkheid van die rapportage van die huisarts heeft aangetoond" (onderdeel 1.2) en dat "zowel de zenuwarts [betrokkene 1] in 1968 als de psycholoog in 1997 (...) (gemotiveerd) aan(geven) krachtens hetgeen hun wetenschap hun leert dat [eiser] niet krankzinnig is en evenmin als psychopaat kan worden geduid" (onderdeel 1.3). Zo verstrekkende conclusies laten de bedoelde verklaringen echter niet toe: in de verklaring van [betrokkene 1] is sprake van een "oriënterend psychiatrisch onderzoek (dat) geen aanknopingspunten voor het een of andere psychopathologisch beeld (gaf)", terwijl [betrokkene 2] (in 1997) heeft verklaard dat bij [eiser] "geen aanwijzingen gevonden worden voor de aanwezigheid van significante psychopathologie" en dat [eiser] "zeer waarschijnlijk ten onrechte opgezadeld wordt met het predikaat psychopaat". Ook voor zover onderdeel 1.3 is gericht tegen het slot van rov. 4.7, waar het hof heeft gereleveerd dat de beslissing van 13 mei 1971 niet lichtvaardig is genomen, "teminder nu de bevindingen van [betrokkene 1] onderdeel uitmaken van de latere rapportages van de GMD", kan het niet tot cassatie leiden. Kennelijk heeft het hof het van belang geoordeeld dat de GMD naar de bevindingen van [betrokkene 1] heeft verwezen en dat (de betrokken rechtsvoorganger van) het UWV aldus ook die bevindingen in zijn beslissing heeft kunnen betrekken. Aan deze gedachtegang van het hof doet niet af dat - naar [eiser] stelt - de GMD het rapport van [betrokkene 1] heeft genoemd "zonder verdere duiding, derhalve slechts als informatiebron en niet als deskundigenbericht (...)". 2.4 Onderdeel 1.4 is gericht tegen rov. 4.8, waarin het hof, kort gezegd, de formele rechtskracht van de beslissing van 13 mei 1971 heeft vastgesteld. Het onderdeel voert daartegen aan dat een in te stellen beroep [eiser] niet zou hebben gebaat. Wat verder ook zij van de argumenten die het onderdeel daarvoor aanvoert ([eiser] beroept zich erop dat geen recht op inzage in het medische dossier bestond in een situatie dat hij zelf niet van de brief van de huisarts op de hoogte was of de inhoud daarvan kende), als uitgangspunt zou moeten zijn dat een eventueel beroep [eiser] niet zou hebben gebaat, is dat reden temeer om de beslissing van 13 mei 1971 in de onderhavige procedure zowel naar haar inhoud als naar haar wijze van tot stand komen voor juist te houden. Dat, zoals het onderdeel overigens poneert, een beslissing als die van 13 mei 1971 naar haar aard geen formele rechtskracht zou kunnen toekomen omdat de uitkering wordt toegekend op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden, kan evenmin worden aanvaard: formele rechtskracht impliceert geenszins dat het betrokken besluit voor eens en voor al is "bevroren" en dat herziening, wijziging of intrekking daarvan is uitgesloten. Het onderdeel betreft mede de relevantie van de omstandigheid dat [eiser] tussen 1971 en 1991 nimmer om herkeuring heeft gevraagd en van de omstandigheid dat hij aan herhaalde verzoeken om informatie over zijn verdiensten uit zijn eigen bouwmaterialenbedrijf geen gehoor heeft gegeven. Herkeuring kan volgens het onderdeel slechts op de (mate van) arbeidsongeschiktheid en niet ook op de redenen en achtergronden welke tot toekenning van de uitkering hebben geleid betrekking hebben, terwijl ook informatie over verdiensten van de uitkeringsgerechtigde met die redenen en achtergronden geen verband houdt. Naar in de openingszin van rov. 4.9 besloten ligt, heeft het hof de bedoelde omstandigheden relevant geacht in verband met de vraag of [eiser] in zijn arbeidsongeschiktheidsperiode serieuze stappen heeft ondernomen om niet langer geheel of gedeeltelijk als arbeidsongeschikt te worden aangemerkt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu [eiser] (naar 's hofs vaststelling in rov. 4.2) zijn vorderingen mede hierop heeft gebaseerd dat hij door toedoen van (rechtsvoorgangers van) het UWV psychisch leed heeft ondervonden doordat hij zo lang niet in staat werd geacht om arbeid te verrichten. Anders dan het onderdeel ten slotte poneert, is in verband met 's hofs vaststelling met betrekking tot het ontbreken van verzoeken om herkeuring niet van een verboden aanvulling van de feiten of de verweermiddelen van de wederpartij sprake. De stellingen van [eiser] omtrent diens verzoeken om herkeuring zijn wel degelijk door het UWV betwist; zie de conclusie van dupliek onder 47 en de memorie van antwoord onder 31-33. De door het hof gekozen formulering ("(...) uit niets blijkt dat hij (...) een verzoek tot herkeuring heeft gedaan") wijst erop dat het hof de stellingen van [eiser] in het licht van deze betwisting onvoldoende onderbouwd heeft geacht. 2.5 Onderdeel 1.5 verwijt het hof in rov. 4.9 te hebben miskend dat het [eiser] niet zozeer gaat om diens arbeidsongeschiktheid als zodanig, maar om de daaraan ten grondslag gelegde duiding "psychopaat". Deze klacht stuit naar mijn mening hierop af, dat, naar 's hofs vaststelling in rov. 4.2, [eiser] aan zijn vordering wel degelijk mede ten grondslag heeft gelegd dat hij door toedoen van het UWV psychisch leed heeft ondervonden "doordat hij zo lang niet in staat werd geacht om arbeid te verrichten". 2.6 Onderdeel 1.6 is gericht tegen rov. 4.10, waarin het hof in verband met de door [eiser] gestelde onbekendheid met de redenen van zijn arbeidsongeschiktheid betekenis heeft toegekend aan de brief van de (door [eiser] benaderde) S.O.S. Hulpdienst te Heerlen van 25 februari 1977, waarin met zoveel woorden wordt vermeld dat [eiser] op psychische gronden ongeschikt is als werknemer aan het arbeidsproces deel te nemen. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat [eiser] niet geacht kan worden de inhoud van die brief als juist te hebben erkend, geldt dat, wat overigens van dit laatste zij, het het hof vrijstond ook zonder een dergelijke erkenning consequenties aan de bedoelde brief te verbinden. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de schrijver van de bedoelde brief is afgegaan op de stukken die van het SFB zelf afkomstig waren, vermeldt het geen vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties waaruit van die laatste omstandigheid zou kunnen blijken. Het WUV heeft zich bij conclusie van antwoord onder 13 uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de S.O.S. Hulpdienst zijn wetenschap slechts aan [eiser] heeft kunnen ontlenen. [eiser] heeft deze stelling niet betwist, terwijl ook de bedoelde brief geen aanwijzingen bevat dat de genoemde hulpdienst zich op (aan [eiser] niet bekende) stukken van de betrokken rechtsvoorganger van het WUV heeft gebaseerd. 2.7 Onderdeel 1.7 klaagt dat het hof niet naar behoren heeft gerespondeerd op de grieven, daar waar het betreft de klacht dat het UWV een zelfstandige zorgvuldigheidsverplichting jegens [eiser] in acht had te nemen, nu toch is komen vast te staan dat men zich vele jaren niet om het dossier heeft bekommerd in een situatie dat jaarlijkse herbeoordeling diende te volgen. Naar in rov. 4.5 ligt besloten heeft het hof de grieven van [eiser] aldus opgevat, dat [eiser] de gestelde zelfstandige zorgvuldigheidsverplichting vooral daarom geschonden acht, omdat nader onderzoek is uitgebleven, terwijl "(b)ehoorlijke dossierstudie (...) zonder meer tot de conclusie (had) moeten leiden dat nader onderzoek was geboden". Op die klacht heeft het hof, in het bijzonder in de rov. 4.6-4.9, wel degelijk naar behoren gerespondeerd. 2.8 Het tweede cassatiemiddel is blijkens onderdeel 2.1 gericht tegen rov. 4.12, in samenhang met de slotsom onder 5 en de beslissing onder 6. 2.9 Onderdeel 2.2 bouwt voort op het eerste middel. Nu het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, faalt ook onderdeel 2.2. 2.10 Onderdeel 2.3 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.12 dat (de rechtsvoorgangers van) het UWV niet kan worden toegerekend in welke termen de GMD medisch advies uitbrengt, nu de GMD en (de rechtsvoorgangers van) het UWV niet kunnen worden vereenzelvigd. Voor (risico-)aansprakelijkheid van het UWV volstaat volgens het middel dat (de betrokken rechtsvoorganger van) het UWV het GMD-advies tot dragend onderdeel van zijn beslissing heeft gemaakt. Het onderdeel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Aan (de betrokken rechtsvoorganger van) het UWV stond niet méér te beoordelen dan de arbeids(on)geschiktheid van [eiser]. Door op grond van de rapportage van de GMD [eiser] arbeidsongeschikt te verklaren, kan (de betrokken rechtsvoorganger van) het UWV niet geacht worden die rapportage in ieder opzicht te hebben onderschreven, laat staan de bewoordingen waarin zij is gesteld voor zijn rekening te hebben genomen. Een en ander doet uiteraard niet af aan de verantwoordelijkheid van (de betrokken rechtsvoorganger van) het UWV voor het eigen besluit, maar zoals hiervoor al aan de orde kwam (en zoals het hof in rov. 4.8 heeft gereleveerd), moet in de onderhavige procedure van de juistheid van dat besluit worden uitgegaan. 2.11 Het derde middel is blijkens onderdeel 3.1 gericht tegen de rov. 4.13-4.16, in samenhang met de slotsom onder 5 en de beslissing onder 6. 2.12 Onderdeel 3.2 bouwt voort op de beide voorgaande middelen. Geen van beide voorgaande middelen kan tot cassatie leiden, zodat ook onderdeel 3.2 tevergeefs wordt voorgesteld. 2.13 Onderdeel 3.3 is gericht tegen rov. 4.16(4). In rov. 4.16 heeft het hof geoordeeld, dat, voor zover de grief van [eiser], gericht tegen afwijzing van zijn vordering, strekkende tot medische rehabilitatie, is gegrond op de brief van SFB van 15 oktober 1999(5) (waarin aan de raadsman van [eiser] mededeling wordt gedaan van de bereidheid van de verzekeringsarts van SFB een rectificatiebrief aan [eiser] te schrijven), niet valt in te zien welk belang [eiser] thans nog heeft bij een brief, die verder gaat dan de hiervóór (onder 1.1.8) geciteerde brief van 20 oktober 1999(6). Daaraan heeft het hof ten overvloede ("nog daargelaten dat") toegevoegd, dat het UWV in staat noch bevoegd moet worden geacht een dergelijke (medische) brief te schrijven. Wat het eerste punt betreft, voert het onderdeel niet meer aan dan dat het hof zou hebben miskend "dat [eiser] kan zijn gebaat - en ook een daarop toegespitste vordering heeft voorgesteld - dat hier het UWV in een brief expliciet afstand neemt van het toenmalige besluit en/of de daaraan ten grondslag liggende of gelegde feiten en omstandigheden". Waarom [eiser] bij een dergelijke brief kan zijn gebaat en welk belang hij daarbij thans nog zou hebben, wordt echter niet verduidelijkt, zodat het bestreden oordeel in het licht van hetgeen het onderdeel aanvoert, standhoudt. Het onderdeel bestrijdt voorts (uitvoerig) het oordeel dat het UWV in staat noch bevoegd moet worden geacht een brief zoals verlangd te schrijven. Dit oordeel is echter slechts ten overvloede gegeven. Nu de klacht tegen het oordeel dat, gelet op de reeds aan [eiser] gezonden brief van 20 oktober 1999, een voldoende belang bij een verdergaande brief ontbreekt, niet tot cassatie kan leiden, moet het onderdeel voor het overige reeds bij een gebrek aan belang falen. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Zie de rov. 1.a-1.f van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2001 en de rov. 3 en 4.1 van het bestreden arrest. 2 Het arrest van het hof dateert van 20 maart 2003; de cassatiedagvaarding is op 20 juni 2003 betekend. 3 Zie bijv. HR 24 januari 2003, NJ 2003, 629, m.nt. MRM, rov. 3.3.1. 4 Het bestreden arrest bevat twee, als 4.16 genummerde rechtsoverwegingen. Het onderdeel richt zich tegen de eerste van die overwegingen. 5 Prod. 4 bij de conclusie van eis. 6 Prod. 3 bij de conclusie van eis.


Uitspraak

19 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/271HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n UITVOERINGSINSTELLING WERKNEMERSVERZEKERINGEN, als rechtsopvolger onder algemene titel van: 1. SFB UITVOERINGSORGANISATIE SOCIALE VERZEKERINGEN N.V. en 2. LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE VERZEKERINGEN, gevestigd te Amsterdam, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 11 april 2000 de rechtsvoorgangers van verweerder in cassatie - verder te noemen: UWV - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: 1. te verklaren voor recht dat de rechtsvoorgangers van UWV uit hoofde van hetgeen in de dagvaarding is vermeld aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en te lijden schade tengevolge van hun onrechtmatig handelen jegens hem en gehouden zijn tot vergoeding dezer schade; 2. de rechtsvoorgangers van UWV te bevelen om binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis [eiser] een deugdelijke schriftelijke verklaring, afkomstig van een van haar of aan haar gelieerde competente medici, ter hand te stellen waaruit ten gunste van [eiser] eenduidig en onomwonden een medische rehabilitatie voortgaat, een en ander met inachtneming van nader door de rechtbank in goede justitie te bepalen voorwaarden; 3. de rechtsvoorgangers van UWV, des de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van het bedrag van ƒ 7.500,-- wegens geleden vermogensschade ten gevolge van noodzakelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten; 4. en voor het overige te bepalen dat de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te vereffenen als volgens de wet; 5. de rechtsvoorgangers van UWV, des de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over alle te betalen schadebedragen vanaf de dag dat het verzuim met betrekking tot de schadevergoeding is ingetreden, zijnde 10 maart 1971, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen andere datum, tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtsvoorgangers van UWV hebben de vorderingen bestreden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 september 2000 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 12 september 2001 het gevorderde afgewezen. Tegen het eindvonnis heeft Willem hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. UVW heeft een akte rechtsopvolging genomen. Bij arrest van 20 maart 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. UWV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 1 oktober 2004 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UWV begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 19 november 2004.