Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2394

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/90127 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

Op 30 september 1998 heeft belanghebbende, douane-expediteur, in opdracht van W een aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor boter, van oorsprong uit Nieuw-Zeeland, onder post 0405 10 19 10 van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT). Op 1 oktober 1998 heeft de douane een uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitgereikt, waarop een bedrag van f 163.308,50 (€ 74.106,16) aan “landbouwheffing bij invoer” staat vermeld. Op 2 oktober 1998 heeft de douane monsters van de boter genomen, deze 3 dagen op de douanepost opgeslagen in een koelkast, en op 5 oktober in een auto zonder koelsysteem vervoerd naar het Laboratorium van de belastingdienst. Op 7 januari 1999 heeft de inspecteur een uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitgereikt, waarbij een bedrag van f 258.132,-- (€ 117.135,20) aan “landbouwheffing bij invoer” wordt nagevorderd. Ten eerste acht de Douanekamer zich gelet op art. 26, lid 2, letter a, AWR bevoegd, nu partijen het er over eens zijn dat de geheven rechten als douanerechten hadden moeten worden aangeduid. Vervolgens concludeert de Douanekamer dat belanghebbende niet-ontvankelijk is voorzover het beroep is gericht tegen de uitnodiging tot betaling van 1 oktober 1998, omdat zij daartegen geen bezwaar heeft ingediend. In de derde overweging oordeelt de Douanekamer dat het bedrag aan landbouwheffing op de uitnodiging tot betaling van 7 januari 1999 getarificeerde douanerechten betreft. Dat de inspecteur de douanerechten onder de benaming “landbouwheffing bij invoer” heeft geheven acht zij een vergissing die voor belanghebbende kenbaar is op grond van het gemeenschapsrecht. In dat kader wijst de Douanekamer op het CDW, het Tarief van 1998 en het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Tot slot overweegt de Douanekamer dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende, geuit tegen onregelmatigheden begaan bij het monsteronderzoek, niet of onvoldoende heeft weersproken, en zelfs heeft toegegeven. Deze situatie vormt voor de Douanekamer een voldoende reden om te oordelen dat de uitslag van het monsteronderzoek en die van het heronderzoek niet de door de inspecteur toegepaste afwijking van de aangegeven post rechtvaardigen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak In de zaak nr. 00/90127 DK (voorheen nr. 0127/00 TC) de dato 8 september 2004 1. De procedure 1.1. Op 18 juli 2000 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van mr. A van B Belastingadviseurs te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te Y, belanghebbende. Bij brief van 11 oktober 2000 is het beroepschrift aangevuld. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Roosendaal (hierna: de inspecteur) van 5 juni 2000, nr. ......................, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de nader genoemde uitnodiging tot betaling van 7 januari 1999 werd afgewezen. 1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 10 januari 2001 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 2 maart 2001 een conclusie van dupliek ingediend. 1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 30 juli 2002. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. A en zijn kantoorgenoot D, vergezeld van E van het F te X en G van W Ltd. te X, alsmede namens de inspecteur H, vergezeld van I en J van het Laboratorium van de belastingdienst (hierna: het Laboratorium). Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Belanghebbende heeft als bijlagen bij haar pleitnota afschriften van de Engelse versie van International Dairy Federation standaard 50C:1995 (hierna: de norm IDF50), IDF standaard 80:1977 (hierna: de norm IDF80), een brief van het Laboratorium aan de Douanepost K van 8 januari 1999 betreffende een aangevulde uitslag monsteronderzoek, en het curriculum vitae van E, voornoemd, overgelegd. Als bijlage bij zijn pleitnota heeft de inspecteur een afschrift van een deel van een intern rapport van het Laboratorium, nr. ........., betreffende het “verschil in vetgehalte tussen de norm IDF80 en Vo(EG)880/98” overgelegd. Partijen hebben van de bijlagen kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s en de bijlagen tot de stukken van het geding. 1.5. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de inspecteur in de gelegenheid te stellen schriftelijke inlichtingen te geven. Deze heeft hij bij brief van 10 september 2002 gegeven. De griffier heeft het antwoord in kopie aan belanghebbende toegezonden en deze de gelegenheid gegeven schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 15 oktober 2002, welke reactie de griffier aan de inspecteur heeft toegezonden. De inspecteur heeft bij brief van 1 november 2002 op de voormelde brief gereageerd. De griffier heeft deze reactie in kopie aan belanghebbende toegezonden en deze de gelegenheid gegeven schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 3 december 2002, welke reactie de griffier aan de inspecteur heeft toegezonden. Met instemming van partijen is afgezien van een nadere mondelinge behandeling (art. 8:64, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht). 2. De vaststaande feiten 2.1. Op 30 september 1998 heeft belanghebbende, douane-expediteur, in opdracht van W Ltd., X, bij de douaneambtenaren te K onder nummer IM 4 ....................... een aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor boter, van oorsprong uit Nieuw-Zeeland. Op de aangifte zijn de goederen omschreven als ‘3.360 kartons gezouten Nieuw-Zeelandse boter, minstens zes weken oud, met een vetgehalte van meer dan 80 gew.percenten, doch minder dan 82 gew.percenten’. De aangegeven post van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) is 0405 10 19 10. Bij de aangifte heeft belanghebbende onder overlegging van een certificaat IMA 1, nummer ............, aanspraak gemaakt op toepassing van een verlaagd tarief van f 194,257598 per 100 kg netto boter op grond van verordening (EG) nr. 1600/95 van de Commissie van 30 juni 1995 (Pb EG 1995, nr. L 151). Deze verordening bepaalt onder meer dat het recht op dit verlaagde tarief bestaat als het vetgehalte van de boter meer bedraagt dan 80 gewichtspercenten, doch minder dan 82 gewichtspercenten. 2.2. Op 1 oktober 1998 heeft de inspecteur voor de sub 2.1. vermelde invoeraangifte een mededeling aangehouden verificatie alsmede een uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitgereikt, waarop een bedrag van f 163.308,50 (€ 74.106,20) aan “LANDBOUWHEFFING BIJ INVOER” staat vermeld. In het kader van de verificatie heeft de douane op 2 oktober 1998 monsters van de goederen genomen. Als aangever heeft belanghebbende het formulier ‘fysieke controle’ niet ondertekend. 2.3. De sub 2.2. vermelde monsters zijn 3 dagen op de Douanepost K bij een temperatuur van 7°C opgeslagen in een koelkast. Op 5 oktober 1998 zijn de monsters door de douane in een personenauto zonder koelsysteem vervoerd naar het Laboratorium. In het Laboratorium zijn de twee monsterpotten opgeslagen onderscheidenlijk in een koelkast bij een temperatuur van 7°C en in een vriezer. 2.4. Bij brief van 26 november 1998, kenmerk ......., heeft de douane de uitslag van het monsteronderzoek van het Laboratorium aan belanghebbende medegedeeld, die – voorzover hier van belang – als volgt luidt: “(...) bij onderzoek van monsters genomen in verband met de opneming van Gez N-Z Boter, vetgeh. > 80 % < 82%, vermeld op de aangifte IM 4-................. ter controle op de toepassing van INDELING IN HET TARIEF VAN INVOERRECHTEN is bevonden: Boter, vochtgehalte niet meer dan 16 %. Vetvr vast melkbestanddelen niet meer dan 2 %. vetgeh 82,4%. In het monster is geen melkvreemd vet aantoonbaar. goederencode 0405.1019.90.00. de indeling in deze code is op de aanname, dat deze boter natuurlijke boter is. (…).”. 2.5. Op 26 november 1998 heeft belanghebbende een heronderzoek verzocht. Teneinde een derde monster te houden heeft het Laboratorium een gedeelte van de tweede monsterpot in een andere pot gebracht. Bij brief van 24 december 1998, kenmerk .............., heeft de douane de uitslag van het heronderzoek van het Laboratorium aan belanghebbende medegedeeld, die – voorzover hier van belang – als volgt luidt: “(…) bij onderzoek van monsters genomen in verband met de (her)opneming van Gezouten Nieuw-Zeelandse boter, minstens 6 wkn. oud, met een vetgehalte van meer dan 80 gew. percenten, doch minder dan 82 gew. percenten, vermeld op aangifte IM 4-...................... (...) is bevonden: Uiterlijk: normaal voor boter Vochtgehalte: niet meer dan 16 gewichtspercenten Vetvrije vaste melkbestanddelen: niet meer dan 2 gewichtspercenten Vetgehalte (NEN/ISO 3727, IDF 80): 82.4 gewichtspercenten Goederencode: 0405.1019.90 De indeling is gebaseerd op de aanname dat deze boter natuurlijke boter is. In het monster is geen melkvreemd vet aantoonbaar. (…).”. 2.6. Op 7 januari 1999 heeft de inspecteur een mededeling beëindiging verificatie aan belanghebbende overgelegd, waarop staat vermeld dat de ingevoerde goederen naar aanleiding van de uitslag van het heronderzoek worden ingedeeld onder post 0405 10 19 90 van het GDT. Op dezelfde dag heeft de inspecteur aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling, nr. ................................., uitgereikt, die – voorzover hier van belang – als volgt luidt: “Middel: LANDBOUWHEFFING BIJ INVOER Belastbare maatstaf: f. ****84.068,00000000 Tarief: f. ****501,308955 per 100 netto-massa Totaal artikel: 01 Krediet/zekerheid Verschuldigd LBH f. 0,00 f. 421.440,50 -------------------- ----------------- f. 0,00 f. 421.440,50 Totaal uitnodiging(en) (…) Definitief verschuldigd f. 421.440,50 (…) Eerder/nader vastgesteld f. 163.308,50 ---------------- Meer verschuldigd f. 258.132,00”. 2.7. Tot de gedingstukken behoort een brief van het Laboratorium aan de douanepost K van 8 januari 1999 betreffende een aanvullende uitslag monsteronderzoek, die – voorzover hier van belang – als volgt luidt: “Onderzocht product: Gezouten Nieuw-zeelandse boter Monster in goede staat en met ongeschonden verzegeling ontvangen. Aanvraag ingeboekt d.d. 08-12-98. Bij onderzoek bevonden: Deze aanvullende uitslag vervangt de voorgaande uitslag die hiermee vervalt. Dit betreft een uitslag van een heronderzoek. In deze aangevulde uitslag is het vochtgehalte en het gehalte aan vetvrije vaste melkbestanddelen nader gespecificeerd. Uiterlijk: normaal voor boter Vochtgehalte: 15,09 %mas (gemiddelde van 2 metingen) vetvrije vaste bestanddelen: 2,46 %mas (1 meting) Zoutgehalte: 1,11 %mas (gemiddelde van 2 metingen) vetvrije vaste melkbestanddelen: 2,46 – 1,11 = 1,35 %mas Vetgehalte (NEN/ISO 3727, IDF80): 100 – 15, 0,9 – 2,46 = 82,45 gewichtspercenten Netto inhoud: meer dan 1 kg (aanname) In het monster is geen melkvreemd vet aantoonbaar. (…)”. 2.8. Op 14 januari 1999 heeft belanghebbende tegen de sub 2.6. vermelde uitnodiging tot betaling een bezwaarschrift ingediend en de inspecteur een aantal vragen gesteld betreffende – kort gezegd – de monsterneming en de analyse van de monsters. De inspecteur heeft bij brief van 19 april 1999 op de vragen van belanghebbende geantwoord. Vervolgens is er een uitvoerige briefwisseling geweest, en heeft op 8 september 1999 een gesprek tussen belanghebbende en de inspecteur plaatsgevonden over de monsterneming en de analyse van de monsters. Bij brief van 1 november 1999 is het bezwaarschrift aangevuld. 2.9. Op 5 juni 2000 heeft de inspecteur het sub 2.8. vermelde bezwaarschrift afgewezen. 3. Het geschil Tussen partijen is primair in geding of de inspecteur terecht een totaalbedrag van f 421.440,50 (€ 191.241,36) onder de benaming “landbouwheffing bij invoer” heeft geheven. Subsidiair is in geding de indeling in het GDT van de sub 2.1. aangegeven goederen. Belanghebbende staat indeling onder post 0405 10 19 10 van het GDT voor, terwijl de inspecteur pleit voor post 0405 10 19 90 van het GDT. Voornoemde posten luiden als volgt: “0405 boter en ander van melk afkomstige vetstoffen; zuivelpasta’s; 0405 10 - boter: (...) 0405 10 19 - - - - andere 0405 10 19 10 - - - - - boter, ten minste 6 weken oud, met een vetgehalte van niet minder dan 80 doch minder dan 82 gewichtspercenten, rechtstreeks uit melk of room bereid 0405 10 19 90 - - - - - andere”. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. Ter zake van aangiften voor het vrije verkeer kunnen slechts rechten bij invoer worden geheven. Gelet op artikel 4, lid 10, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) vallen de landbouwheffingen bij invoer niet onder de rechten bij invoer. De inspecteur heeft derhalve een bedrag van in totaal f 421.440,50 aan niet bestaande rechten geheven, die belanghebbende niet is verschuldigd. 4.2. De inspecteur heeft terecht gesteld dat in casu douanerecht had moeten worden geheven, maar ten onrechte beweerd dat hij per abuis het douanerecht heeft aangeduid als landbouwheffing; hij heeft immers op 7 januari 1999 besloten landbouwheffing bij invoer te heffen, deze vastgesteld en medegedeeld. Ondanks de tarificatie heeft de inspecteur geen nieuwe uitnodiging tot betaling opgelegd, en de navorderingstermijn van drie jaren is inmiddels verstreken. De inspecteur heeft dan ook bewust gekozen voor de aanduiding landbouwheffing als geheven belasting. 4.3. De monsterneming geschiedde in de openlucht en duurde circa 60 minuten. Luchtcirculatie langs de botermonsters kan tot vochtverlies leiden. Een hoger vochtverlies heeft een hoger vetgehalte tot gevolg. Belanghebbende was reeds bij de monsterneming van mening dat aan de wijze van monsterneming bezwaren kleefden, en heeft dan ook het fyco-formulier niet ondertekend. 4.4. De douane heeft in strijd met de norm IDF50 en de norm IDF80 gehandeld door de monsters 3 dagen op de douanepost K in een koelkast te bewaren bij een temperatuur van 7°C in plaats van de voorgeschreven temperatuur van 0°C tot en met 4°C, en ze te vervoeren bij een hogere dan de voormelde temperatuur. De inspecteur heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de tijd die verstreken is tussen de monsterneming en de aankomst op het Laboratorium geen enkele invloed heeft gehad op de representativiteit van de monsters. 4.5. Bij aankomst op het Laboratorium zijn de monsters in de vriezer geplaatst, waardoor het extra vocht dat tijdens het transport en de voorafgaande bewaring op de douanepost K in de lucht van de potjes is opgenomen, niet weer is opgenomen door de boter, maar is gecondenseerd. Na bewaring in de vriezer zijn de monsters voor het heronderzoek uit het originele potje gehaald en, in afwijking van de norm IDF80, in een nieuw potje geplaatst. Door deze handeling is zowel het vocht in de lucht als het gecondenseerde vocht in het originele potje verloren gegaan. 4.6. Voor de bepaling van het vetgehalte van de boter had het Laboratorium de referentiemethoden van Verordening (EG) nr. 880/98 van 24 april 1998 (PB EG 1998, nr. L 124) in plaats van de norm IDF80, genoemd in de sub 2.5. vermelde uitslag van het heronderzoek, moeten toepassen. De eerstgenoemde analysemethode bepaalt nauwkeuriger het vetgehalte, en is in tegenstelling tot de norm IDF80 internationaal gevalideerd. De inspecteur heeft niet aangetoond dat de analysemethode van Verordening (EG) nr. 880/98 geen ander resultaat tot gevolg zou hebben gehad. 4.7. Wat betreft het in de brief van het Laboratorium van 8 januari 1999 vermelde vochtgehalte is onduidelijk of is voldaan aan de norm IDF80, waarin is voorgeschreven dat het vochtgehalte bepaald door twee verschillende testen, uitgevoerd door dezelfde analist, niet mag leiden tot een verschil in vochtgehalte groter dan 0,1%. 4.8. In strijd met de norm IDF80 is ten aanzien van de vetvrije vaste bestanddelen één meting uitgevoerd. Het ontbreken van een gemiddelde aan vetvrije vaste bestanddelen leidt tot een afwijking van de voorgeschreven berekening in de norm IDF80. 4.9. Het door het Laboratorium bepaalde vetpercentage is onbetrouwbaar door de afwijkingen van de IDF normen en het niet toepassen van een tolerantiefactor. Voorts heeft de douane tijdens het proces van monsterneming, monsterbewaring en analyse dermate veel fouten gemaakt dat zij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De inspecteur heeft derhalve niet dan wel onvoldoende aangetoond dat van de aangeven goederencode 0405 10 19 10 moet worden afgeweken. 4.10. Ter zitting heeft belanghebbende daaraan – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Het fyco-formulier is niet ondertekend, omdat het voor de hand lag dat de wijze van monsterneming verkeerd was. Indien de monsters in het potje waren bewaard bij de voorgeschreven temperatuur, dan zou er minder vocht zijn neergeslagen, hetgeen in een lager vetgehalte dan 82,4 gewichtspercenten kon hebben geresulteerd. Het cumulatieve effect van fouten komt pas tot uiting bij de analyse van de monsters. Het sub 1.4. vermelde deel van het interne rapport van het Laboratorium is tardief. Het houden van een derde monster dient niet voor risico van belanghebbende te komen. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. Blijkens de op 30 september 1998 geldende versie van het GDT zijn goederen vallende onder de post 0405 10 19 belast met invoerrecht. Op grond van artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto artikel 1 van de Douanewet wordt in Nederland onder de benaming douanerechten de belasting geheven die onder de benaming invoerrecht is opgenomen in het GDT. 5.2. In de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling is per abuis het douanerecht aangeduid als landbouwheffing; omdat belanghebbende in zijn bezwaarschrift niet aangaf dat de landbouwheffingen zijn geschrapt, is in de uitspraak op bezwaar opnieuw deze vergissing gemaakt. 5.3. De monsterpotjes en de wijze van monsterneming zijn conform de norm IDF50. De monsterneming heeft de samenstelling van de monsters niet veranderd. De monsters zijn representatief voor de ingevoerde boter. 5.4. Gesloten verpakkingen met monsters worden conform de norm IDF80 en Verordening (EG) nr. 880/98 altijd op een temperatuur van 28°C gebracht, zodat de onderhavige gesloten monsterpot ook bij een temperatuur van 7°C kan worden opgeslagen zonder dat dit invloed heeft gehad op het vetgehalte. 5.5. De termijn van 24 uur voor het vervoer van de monsters naar het Laboratorium alsmede de temperatuur van de monsters tijdens het vervoer is niet dwingend voorgeschreven in de norm IDF50. Voorop staat dat op het moment van analyse de samenstelling van het monster niet is veranderd ten opzichte van het moment van monsterneming. 5.6. Voor de indeling van het onderhavige goed is het vetgehalte bepalend. Zowel bij het eerste onderzoek als bij het heronderzoek is volgens de norm IDF80 een vetgehalte van 82,4 gewichtspercenten bevonden. Toepassing van de referentiemethoden van Verordening (EG) nr. 880/98 zou, gelet op het sub 1.4. vermelde deel van het interne rapport van het Laboratorium, hebben geresulteerd in een vetgehalte tussen de 82.34 en 82,70 gewichtspercenten, zijnde meer dan 82 gewichtspercenten. Rekening houdend met een tolerantiefactor van 0,21 gewichtspercenten, is de onderhavige boter terecht onder post 0405 10 19 90 van het GDT ingedeeld. 5.7. Ter zitting heeft de inspecteur daaraan – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Het niet ondertekenen van het fyco-formulier is een vorm van protest, maar dit bezwaar is niet gemotiveerd. De voorkeursbepaling dat de monsters binnen 24 uur worden vervoerd is voornamelijk opgesteld in het kader van onderzoek naar geur en smaak; onderzoek naar het vetgehalte in boter kan later plaatsvinden. De douane wijkt af van de vormvoorschriften inzake de opslag en het transport van monsters vanwege de grote hoeveelheid monsters en de onbekendheid met de richtlijnen. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. Ten aanzien van de competentie van de Douanekamer Partijen zijn het er over eens dat in het onderhavige geval de geheven rechten op de uitnodiging tot betaling met de naam “douanerechten” hadden moeten worden aangeduid. Hiermee is, gelet op artikel 26, tweede lid, letter a, van de AWR de bevoegdheid van de Douanekamer te dezen gegeven. 6.2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep Voorzover belanghebbende zich in haar beroepschrift op het standpunt heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte een totaalbedrag van f 421.440,50 (€ 191.241,40) aan landbouwheffing bij invoer heeft geheven, overweegt de Douanekamer als volgt. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de sub 1.1. genoemde uitspraak op bezwaar, waarbij haar bezwaar tegen de sub 2.6. vermelde uitnodiging tot betaling van 7 januari 1999, betreffende een boeking achteraf, werd afgewezen. Vaststaat dat belanghebbende geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen de sub 2.2. vermelde uitnodiging tot betaling van 1 oktober 1998, de oorspronkelijke boeking. Gelet op het vorenstaande moet het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. 6.3. Ten aanzien van de grieven met betrekking tot de terminologie “landbouwheffing bij invoer” Ingevolge Verordening (EG) nr. 3290/94 van 22 december 1994 (Pb EG, nr. L 349) worden met ingang van 1 juli 1995 landbouwheffingen omgerekend in douanerechten (tarificatie). De Douanekamer is van oordeel dat het bedrag aan landbouwheffing vermeldt op de sub 2.6. vermelde uitnodiging tot betaling getarificeerde douanerechten betreft. Dat de inspecteur douanerechten onder de benaming “landbouwheffing bij invoer” heeft geheven, acht de Douanekamer een vergissing die kenbaar is voor belanghebbende. Per 1 januari 1997 is immers het begrip “landbouwheffingen bij invoer” in het CDW geschrapt, en uit het tarief van 1998 volgt dat voor de goederen van de onderhavige posten een heffing onder de benaming “douanerecht” wordt vastgesteld. Van een ervaren douane-expediteur als belanghebbende mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij zich vergewist van het gemeenschapsrecht dat op haar transacties van toepassing is. Uit raadpleging van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen kon belanghebbende opmaken dat er een “recht bij invoer” verschuldigd was en dat de inspecteur dat ook bij de door hem toegepaste post tot het juiste bedrag geheven heeft, en dat hij alleen in de nadere tenaamstelling van dat recht een vergissing heeft begaan. 6.4. Ten aanzien van de indeling in het GDT Belanghebbende heeft een groot aantal onregelmatigheden vermeld in de wijze waarop het monsteronderzoek heeft plaatsgevonden; de inspecteur heeft deze bezwaren niet of onvoldoende weersproken, en heeft zelfs toegegeven (zie sub 5.7.) dat bepaalde voorschriften op dit punt niet zijn nageleefd. Voor de Douanekamer vormt deze situatie een voldoende reden om te oordelen dat de uitslag van het onderzoek en die van het heronderzoek niet de door de inspecteur toegepaste afwijking van de aangegeven post rechtvaardigen. 6.5. Conclusie Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen de uitnodiging tot betaling van 1 oktober 1998 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en dat tegen de uitnodiging tot betaling van 7 januari 1999 gegrond. 7. De proceskosten De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer het bedrag van deze kosten, overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief, vast op 2,5 (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 1.207,50. 8. De beslissing De Douanekamer: - verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het gericht is tegen de uitnodiging tot betaling van 1 oktober 1998 voor een bedrag van € 74.106,20; - verklaart het beroep voor het overige gegrond; - vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, en de uitnodiging tot betaling van 7 januari 1999, nr. ......................., voor een bedrag van € 117.135,20; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.207,50 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; - gelast de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden. Aldus gewezen op 8 september 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Beroep in cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.