
Jurisprudentie
AR2453
Datum uitspraak2004-11-19
Datum gepubliceerd2004-11-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/244HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/244HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
19 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/244HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: eerst mr. A.G. Castermans, thans mr. M.C.J. Jehee, t e g e n KUBRA B.V., handelende onder de naam KUBRA KUNSTSTOFFEN, gevestigd te Nuenen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie anoniem
Rolnr. C03/244HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 17 sept. 2004
conclusie inzake
[eiser]
tegen
Kubra B.V., h.o.d.n. Kubra Kunststoffen
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze arbeidszaak om de vraag of een werknemer door de weigering informatie aan zijn werkgever te verstrekken over het niet verrichten van bepaalde werkzaamheden, zijn werkgever een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. II van het vonnis van de kantonrechter (zie r.o. 5.2 van het vonnis van de rechtbank). Zij komen op het volgende neer.
(i) Thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], was sedert 1991 in dienst van thans verweerster in cassatie, hierna: Kubra, tot 1 september 1997 als statutair directeur en sedertdien als "gewoon" directeur.
(ii) Tussen [eiser] en Kubra zijn in de loop van het dienstverband met enige regelmaat gesprekken gevoerd over overmatig alcoholgebruik van [eiser], in ieder geval in december 1992, in 1993 en in november/december 1994. Omstreeks medio 1995/begin 1996 heeft [eiser] langdurig verbleven in een herstellingsoord. Na enige tijd is [eiser] teruggevallen in het overmatig gebruik van alcohol. In ieder geval was er in juli 1997 sprake van alcoholgebruik tijdens werktijd. [Eiser] is toen enige tijd arbeidsongeschikt geweest.
(iii) Per 1 september 1997 is - in overleg - [eiser] van zijn bevoegdheden als statutair directeur van Kubra ontheven en heeft hij als gewoon directeur voor Kubra werkzaamheden (voornamelijk verkoop van producten) verricht, waartoe [eiser] per auto klanten van Kubra bezocht.
(iv) Op maandag 2 maart 1998 is met [eiser] afgesproken dat hij in die week een aantal met name genoemde klanten zou bezoeken.
(v) Op dinsdag 3 maart 1998 is [eiser] als bestuurder van een personenauto onder invloed van alcoholhoudende drank betrokken geraakt bij een eenzijdige aanrijding. Als gevolg daarvan is zijn rijbewijs ingehouden. [Eiser] is bij dit ongeval niet gewond geraakt maar heeft na de aanrijding geen werkzaamheden voor Kubra verricht. [Eiser] heeft Kubra niet van het ongeval en van het staken van zijn werkzaamheden vanaf de datum van het ongeval op de hoogte gebracht. Wel heeft [eiser] aan in ieder geval een van de door hem in die week te bezoeken klanten laten weten dat de afspraak niet door kon gaan.
(vi) Kubra heeft op donderdag 5 maart 1998 ervaren dat [eiser] vanaf 3 maart 1998 in het geheel geen werkzaamheden meer voor haar heeft verricht en dat [eiser] op 3 maart 1998 betrokken is geweest bij de genoemde aanrijding. Kubra heeft toen telefonisch contact opgenomen met [eiser], maar [eiser] weigerde aan de telefoon te komen en naar het bedrijf van Kubra te komen. Vervolgens hebben de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van Kubra [eiser] thuis bezocht. [Eiser] was tijdens dit bezoek niet aanspreekbaar (mede) als gevolg van overmatige alcoholconsumptie.
(vii) Daarop heeft Kubra [eiser] bij brief van 5 maart 1998 met onmiddellijke ingang geschorst. Als redenen werden opgegeven:
- onwettig afwezig vanaf dinsdag 3 maart 1998;
- herhaald alcoholgebruik tijdens werktijd;
- betrokkenheid bij auto-ongeluk op 3 maart 1998 tijdens werktijd, waarbij rijbewijs is ingenomen;
- niet-zakelijk gebruik van de door Kubra ter beschikking gestelde personenauto;
- niet bereid zich ten opzichte van de directie van Kubra te verantwoorden.
(viii) Ook na deze schorsing heeft [eiser] geen contact opgenomen met Kubra.
(ix) Na raadpleging van de Raad van Bestuur van haar moederbedrijf en haar overige aandeelhouders heeft Kubra [eiser] op 10 maart 1998 op staande voet ontslagen op dezelfde gronden als genoemd in de brief waarbij [eiser] werd geschorst.
(x) [Eiser] heeft bij brief van 29 mei 1998 de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich bereid verklaard zijn werkzaamheden te zullen verrichten zodra hij weer hersteld zou zijn.
(xi) Op verzoek van Kubra heeft de kantonrechter te Helmond bij beschikking van 29 december 1998 de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog mocht bestaan, ontbonden per 1 februari 1999 met toekenning van een vergoeding aan [eiser] van f 54.750,- bruto.
3. Bij exploit van 16 juli 1999 heeft [eiser] Kubra gedagvaard voor de kantonrechter te Helmond en - voor zover thans in cassatie nog van belang - gevorderd dat Kubra wordt veroordeeld tot betaling van achterstallig loon c.a. over de periode 10 maart 1998 tot en met 31 januari 1999, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en met rente en kosten. Daartoe heeft [eiser] onder meer gesteld (kort gezegd) dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is omdat daaraan geen dringende reden ten grondslag ligt.
4. Nadat Kubra verweer had gevoerd (en een reconventionele vordering had ingesteld die thans in cassatie geen rol meer speelt), heeft de kantonrechter bij vonnis van 19 oktober 2000 de loonvordering van [eiser] afgewezen. De kantonrechter kwam tot het oordeel dat Kubra op drie van de door haar bij de ontslagaanzegging opgegeven gronden (onwettige afwezigheid vanaf dinsdag 3 maart 1998; herhaald alcoholgebruik tijdens werktijd; betrokkenheid bij auto-ongeluk tijdens werktijd waarbij rijbewijs is ingenomen) in onderling verband en samenhang bezien, mocht overgaan tot ontslag op staande voet (r.o. V.3).
5. Op het (principaal) hoger beroep van [eiser] heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch bij vonnis van 14 mei 2003 het vonnis van de kantonrechter (voor zover in conventie gewezen) bekrachtigd. Daartoe overwoog de Rechtbank onder meer het volgende:
"6.3. Met de grieven beoogt [eiser] vastgesteld te zien dat Kubra BV onvoldoende dringende reden had de arbeidsovereenkomst met hem op staande voet te beëindigen. De rechtbank zal eerst beoordelen of de door Kubra BV aangevoerde ontslaggrond, dat [eiser] categorisch heeft geweigerd zich tegenover haar directie te verantwoorden voor zijn afwezigheid in de week van 2 maart 1998, voldoende is om te concluderen dat van Kubra BV niet gevergd kon worden het dienstverband te laten voortduren.
6.3.1. De rechtbank stelt voorop dat een werkgever een rechtstreeks en zwaarwegend belang heeft om juist en volledig ingelicht te worden over de afwezigheid van de werknemer, gelet op de consequenties die dat kan hebben voor de bedrijfsvoering, de relatie met haar klanten en - mede gezien de mogelijkheid van diens arbeidsongeschiktheid - gelet op de mogelijk financiële gevolgen daarvan voor de werkgever. Van de werkgever kan in beginsel niet worden verlangd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren in het geval van een categorische weigering van de werknemer om die informatie te verstrekken."
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat, gezien de - in r.o. 6.3.6 door de rechtbank gereleveerde - omstandigheden van het geval, na de categorische weigering van [eiser] om te voldoen aan het redelijke verzoek van Kubra haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998, van Kubra niet kon worden verlangd - ondanks de gevolgen van dat ontslag voor [eiser] - het dienstverband met [eiser] te laten voortduren (r.o. 6.3.7). De overige ontslaggronden liet de rechtbank (daarom) onbesproken (r.o. 6.4).
6. [Eiser] is van het vonnis van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel, dat door Kubra is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
7. Onderdeel 1 van het middel, dat het door de rechtbank in r.o. 6.3.1 gekozen uitgangspunt als juist erkent, betoogt dat de rechtbank evenwel heeft miskend dat, gelet op de door [eiser] gestelde en te bewijzen aangeboden bijzondere positie van [eiser] bij Kubra (kort gezegd: hij kreeg geen opdrachten en hij behoefde geen verantwoording af te leggen; zijn werkzaamheden droegen een vrijblijvend karakter) en gelet ook op de door de rechtbank vastgestelde omstandigheid dat [eiser] geen verwijt van zijn handelen treft, niet eerder een dringende reden voor ontslag op staande voet zal mogen worden aangenomen dan nadat is vastgesteld welke concrete gevolgen het onjuist of onvolledig informeren had of had kunnen hebben voor de bedrijfsvoering, de relatie met de klanten en - mede gezien de mogelijkheid van arbeidsongeschiktheid - de mogelijk financiële gevolgen daarvan voor de werkgever.
8. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat op maandag 2 maart 1998 met [eiser] is afgesproken dat hij in die week een aantal met name genoemde klanten zou bezoeken. Tegen deze achtergrond is, wat er verder ook zij van de bijzondere positie van [eiser] bij Kubra, onjuist noch onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat Kubra van [eiser] redelijkerwijs mocht verlangen haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998. Het weigeren te voldoen aan een redelijke opdracht van de werkgever, levert in beginsel een dringende reden tot ontslag op. Vgl. W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 20ste dr. 2002, bew. door J.W.M. van der Grinten en W.H.A.C.M. Bouwens, blz. 317-319. Een gegronde reden om aan het verlangen van Kubra niet te voldoen heeft [eiser] - ook achteraf - niet opgegeven.
9. Zoals door het middel ook wordt onderkend (onderdeel 2), is ontslag op staande voet in beginsel ook mogelijk, indien de werknemer geen verwijt treft. Zie HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549 nt. PAS en HR 29 september 2000, NJ 2001, 560 nt. PAS. Het hangt vervolgens van de aard van de voor het ontslag op staande voet gegeven reden en van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval af of er sprake is van een reden die toereikend is voor het ontslag op staande voet. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van de vraag of de weigering door [eiser] om Kubra te informeren zodanig ernstig is dat zij een dringende reden voor ontslag oplevert, de voorgeschiedenis (het periodiek overmatig alcoholgebruik van [eiser], ook tijdens werktijd; zie r.o. 6.3.6 jo. r.o. 6.2) in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheden waaronder de weigering door [eiser] heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat [eiser] zelfs na zijn schorsing heeft volhard in zijn weigering (r.o. 6.3.6). Het oordeel van de rechtbank dat in het licht van deze omstandigheden van Kubra niet kon worden verlangd dat zij met de weigering van [eiser] - met alle daaraan voor haar verbonden onzekerheid - genoegen nam, zelfs niet indien [eiser] terzake geen verwijt kon worden gemaakt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust het op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden waardering en weging van de concrete omstandigheden van het geval, welke ook zonder nadere motivering - met name ook ten aanzien van de gevolgen van de weigering voor de bedrijfsvoering van Kubra - niet onbegrijpelijk is. Onderdeel 1 acht ik daarom omgegrond.
10. Onderdeel 2 van het middel behelst een motiveringsklacht. Het ziet een ongerijmdheid tussen enerzijds de door de rechtbank als vaststaand aangenomen omstandigheid dat op maandag 2 maart 1998 met [eiser] is afgesproken dat hij in die week een aantal met name genoemde klanten zou bezoeken en anderzijds de door [eiser] gestelde en te bewijzen aangeboden bijzondere positie van [eiser] bij Kubra.
11. Ook deze klacht komt mij ongegrond voor. De omstandigheid dat [eiser] bij Kubra ten aanzien van het indelen van en het verantwoording afleggen over zijn werkzaamheden een zekere vrijheid genoot, sluit niet uit dat op maandag 2 maart 1998 door Kubra met [eiser] afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de door [eiser] in die week te bezoeken klanten.
12. Onderdeel 3 van het middel klaagt erover dat de rechtbank zowel bij de beoordeling van de vraag of van Kubra verlangd kon worden genoegen te nemen met de weigering van [eiser] om haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998, als bij de weging van de gevolgen van het ontslag voor [eiser], is voorbijgegaan aan de in onderdeel 1 bedoelde stellingen van [eiser] inzake zijn bijzondere positie bij Kubra die volgens [eiser] was te duiden als een in 1998 getroffen minnelijke regeling ter overbrugging van de periode tot de datum waarop [eiser] met VUT zou gaan.
13. Het onderdeel is naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld. Voor zover de klacht betrekking heeft op de beoordeling door de rechtbank van de vraag of van Kubra verlangd kon worden genoegen te nemen met de weigering van [eiser] om haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998, faalt zij, omdat niet valt in te zien - het middelonderdeel geeft dat ook niet aan - waarom de bedoelde minnelijke regeling in de weg staat aan het oordeel van de rechtbank dat, nu vaststaat dat op maandag 2 maart 1998 met [eiser] was afgesproken dat hij in die week een aantal met name genoemde klanten zou bezoeken, Kubra van [eiser] redelijkerwijs mocht verlangen haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998.
14. Voor zover de klacht betrekking heeft op de weging van de gevolgen van het ontslag voor [eiser], mist zij feitelijke grondslag. De rechtbank heeft blijkens r.o. 6.3.7 van het bestreden vonnis bij haar beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, de gevolgen die het ontslag op staande voet voor [eiser] zou hebben, in aanmerking genomen. Waar de rechtbank is uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten (r.o. 5.2), waaronder de VUT-aanspraken van [eiser] per 1 augustus 1998 (deeltijd) en per 1 augustus 1999 (volledig), heeft de rechtbank, sprekend over de gevolgen van het ontslag voor [eiser], klaarblijkelijk (mede) het oog op de doorkruising van de VUT-aanspraken van [eiser].
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
19 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/244HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: eerst mr. A.G. Castermans,
thans mr. M.C.J. Jehee,
t e g e n
KUBRA B.V., handelende onder de naam KUBRA KUNSTSTOFFEN,
gevestigd te Nuenen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 16 juli 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: Kubra - gedagvaard voor de kantonrechter te Helmond en - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Kubra te veroordelen om aan [eiser] te voldoen het achterstallig loon, vakantietoeslag en overige emolumenten over de periode 10 maart 1998 tot en met 31 januari 1999 ten bedrage van ƒ 165.037,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente vanaf elk tijdstip van de (loon)betalingsverplichting, alsmede te vermeerderen met 7,5% buitengerechtelijke incassokosten over de hoofdsom.
Kubra heeft de vordering bestreden en van haar kant een reconventionele vordering ingesteld, die in cassatie niet meer aan de orde is.
Voorts heeft Kubra een incidentele conclusie tot onbevoegdheid van de kantonrechter te Helmond genomen en verzocht de zaak naar de kantonrechter te Eindhoven te verwijzen.
Nadat [eiser] tot referte had geconcludeerd, heeft de kantonrechter te Helmond bij vonnis van 10 december 1999 in het incident zich onbevoegd verklaard en de zaak ter verdere berechting naar de kantonrechter te Eindhoven verwezen.
De kantonrechter te Eindhoven heeft bij vonnis van 19 oktober 2000 de loonvordering van [eiser] afgewezen.
Tegen laatstvermeld vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Kubra heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 14 mei 2003 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie nog van belang, in het principaal beroep het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Kubra heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. M.C.J. Jehee, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Kubra begroot op € 158,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 19 november 2004.