
Jurisprudentie
AR2460
Datum uitspraak2004-07-27
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300428/BR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300428/BR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geschil mbt de opheffing van de onverdeeldheid van onroerend goed. Overeenkomst tot stand gekomen na aanbod en aanvaarding?
Uitspraak
typ. KD
rolnr. C0300428/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 27 juli 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats] ([land]),
appellant,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
t e g e n :
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. M.B.P. Geeraedts,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 april 2003 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda tussen appellant, [appellant], als eiser en geïntimeerde, [geïntimeerde], als gedaagde onder rolnummer 66383/HA ZA 98-2314 gewezen vonnis van 12 februari 2003.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 28 september 1999, 25 juli 2000,
17 oktober 2000, 15 januari 2002 en 25 juni 2002, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van het eindvonnis van 12 februari 2003 is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft hij drie grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 28 september 1999 is niet bestreden, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.
4.2 Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
a) Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een onroerende zaak aan de [straatnaam] [nummer] te [plaats].
b) Sinds medio 1997 zijn partijen in onderhandeling over opheffing van de onverdeeldheid, met name door overname van het aandeel van [appellant] door [geïntimeerde].
c) [appellant] heeft in 1998 de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt waarbij hij aanvankelijk vorderde, kort samengevat, primair toescheiding van de onroerende zaak aan [geïntimeerde] tegen betaling door haar aan [appellant] van ƒ 835.000,= (de helft van de waarde volgens [appellant]) en subsidiair bevel tot onderhandse verkoop met verdeling van de opbrengst, in beide gevallen met dwangsom.
d) Tijdens de procedure hebben de raadslieden van beide partijen in december 2001 overlegd over een overeenkomst inzake de opheffing van de onverdeeldheid. Tot een oplossing van het geschil heeft dit overleg niet geleid; volgens [appellant] is een overeenkomst tot stand gekomen, volgens [geïntimeerde] niet.
e) [appellant] heeft naar aanleiding hiervan op 19 maart 2002 zijn eis aangevuld met, kort samengevat, een vordering tot betaling door [geïntimeerde] van
€ 567.225,27 (ƒ 1.250.000,=) met rente, tot medewerking van [geïntimeerde] aan overdracht aan haar van het aandeel van [appellant] met dwangsom en tot een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is met schadevergoeding op te maken bij staat.
f) Ten opzichte van deze (thans primaire) vordering gelden de oorspronkelijke primaire en subsidiaire vorderingen (hiervoor onder c. aangeduid) als subsidiaire respectievelijk meer subsidiaire vorderingen.
g) Bij het beroepen vonnis heeft de rechtbank de primaire vordering op grond van de gestelde overeenkomst en de subsidiaire vordering tot toescheiding aan [geïntimeerde] afgewezen en de meer subsidiaire vordering tot onderhandse verkoop toegewezen. Het hoger beroep van [appellant] betreft alleen de afwijzing van zijn primaire vordering (hiervoor onder e. nader aangeduid).
4.3 Grief 1 richt zich tegen de afwijzing van deze primaire vordering, grief 2 tegen de uitleg van de rechtbank van de correspondentie die in december 2001 tussen de raadslieden van partijen is gevoerd (r.o. 2.6, eerste alinea) en grief 3 tegen de conclusies die de rechtbank daaraan heeft verbonden (r.o. 2.6, tweede alinea).
4.4 [appellant] stelt in dit verband dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten die inhoudt dat [appellant] zijn aandeel in de eigendom van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] aan [geïntimeerde] zal overdragen tegen betaling door [geïntimeerde] aan [appellant] van een bedrag van
€ 567.225,27 (ƒ 1.250.000,=) en waarbij [geïntimeerde] voor haar rekening zal zorgdragen voor het doen verlijden van het transport (conclusie [appellant] 19 maart 2002, punt 1). Hij beroept zich hierbij op de correspondentie die in december 2001 tussen de raadslieden van partijen is gevoerd. Het verloop daarvan is in het beroepen vonnis onder 2.5 weergegeven. Deze weergave is niet bestreden; kortheidshalve verwijst het hof hiernaar.
4.5 Blijkens de toelichting op grief 2 stelt [appellant] zich op het standpunt dat [geïntimeerde] hem met de brief van haar raadsman van 11 december 2001 (prod. 1 akte [appellant]
16 april 2002) een onvoorwaardelijk aanbod tot toescheiding van zijn aandeel aan haar heeft gedaan, dat hij met de brief van zijn raadsman van 12 december 2001 (prod. 2 akte [appellant] 16 april 2002) heeft aanvaard.
In de brief van 11 december 2001 is onder meer het volgende opgenomen:
"Hierbij bevestig ik het telefonisch onderhoud van hedenochtend.
Cliënte is bereid het aandeel van uw cliënt in de onroerende zaak aan de [straatnaam] te [plaats] te verwerven middels betaling aan uw cliënt van een bedrag van ƒ 1.250.000,=. Cliënte gaat er daarbij van uit dat uw cliënt meewerkt aan de overdracht van de onroerende zaak, die mogelijk in deze maand nog zal plaatshebben. Uw cliënt zal dan een machtiging ter hand stellen, waarmee de overdracht zal kunnen worden gerealiseerd (...)".
In het antwoord daarop van 12 december 2001 is onder meer het volgende opgenomen:
"Onder verwijzing naar ons telefoongesprek en uw fax van gisteren bevestig ik dat tussen cliënten overeenstemming bestaat inzake de overname van het eigendoms-aandeel van dhr. [appellant] in de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] voor een bedrag ad ƒ 1.250.000,- (...). Cliënt zal meewerken aan de overdracht - zonodig middels een machtiging welke ik in concept gaarne van u ontvang.(...)
De kosten van de overdracht dienen voor rekening van uw cliënte te komen."
4.6 [geïntimeerde] betwist dat in de brief van haar raadsman van 11 december 2001 een onvoorwaardelijk aanbod ligt besloten. Volgens haar is de overdracht van het aandeel van [appellant] aan haar afhankelijk gesteld van de daadwerkelijke overdracht van de onroerende zaak aan een derde. Blijkens de concept koopakte die de raadsman van [geïntimeerde] op 19 december 2001 aan de raadsman van [appellant] heeft toegezonden (prod. 3 akte [appellant] 16 april 2002) ging het hierbij om de verkoop van de onroerende zaak voor
ƒ 2.500.000,= aan [naam] met levering op uiterlijk 27 december 2001, waarbij beide partijen als verkoper optreden.
4.7 Aan de orde is de vraag of en in welke zin tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen doordat een aanbod van [geïntimeerde] door [appellant] is aanvaard. Het hof stelt voorop dat het antwoord op deze vraag afhangt van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen.
4.8 Tegen de achtergrond van het tussen partijen bestaande geschil, de standpunten die zij in de procedure daarover hebben ingenomen en de vorderingen die in dit verband aan de orde zijn, kan de hierboven aangehaalde passage uit de brief van 11 december 2001 naar het oordeel van het hof niet worden beschouwd als een op zich zelf staand aanbod, dat wil zeggen los van het al dan niet realiseren van een overdracht van de onroerende zaak aan een derde.
4.9 Allereerst wijst de formulering van de zin die begint met 'Cliënte gaat er daarbij van uit..' niet op een dergelijk aanbod, nu deze zin onbegrijpelijk is wanneer deze betrekking zou hebben op overdracht van het aandeel van [appellant] aan [geïntimeerde] en niet op overdracht aan een derde. In dat geval zou deze zin immers geen inhoud hebben aangezien medewerking aan overdracht reeds uit de overeenkomst zelf zou voortvloeien en niet daarnaast nog eens bedongen behoefde te worden.
4.10 Verder neemt het hof hierbij in aanmerking dat een aanbod zoals [appellant] in de brief van 11 december 2001 leest toescheiding van zijn aandeel aan [geïntimeerde] zonder verdere kosten, verplichtingen of voorwaarden inhoudt en wat dat betreft overeenkomt met zijn op dat moment nog primaire, thans subsidiaire vordering, met dien verstande dat in het aanbod sprake is van betaling van een bedrag van ƒ 1.250.000,=, terwijl bedoelde vordering uitgaat van betaling van een bedrag dat aanzienlijk lager ligt, namelijk ƒ 835.000,=. Door [appellant] is niets gesteld dat voor dit verschil een verklaring biedt. Een dergelijke verklaring is wel te vinden in het standpunt van [geïntimeerde], namelijk dat het aanbod afhankelijk was gesteld van medewerking van [appellant] aan de overdracht van de onroerende zaak. Het genoemde bedrag is immers precies de helft van de koopprijs die in de concept koopakte is opgenomen.
4.11 Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat [appellant] zich uitsluitend baseert op de tekst van de brief van
11 december 2001. Door hem zijn verder in het geheel geen feiten of omstandigheden gesteld die ter onderbouwing van zijn standpunt kunnen dienen. Daarentegen heeft [geïntimeerde] haar standpunt wel feitelijk onderbouwd (zie hiervoor onder 4.6).
4.12 Het bovenstaande brengt mee dat hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een aanbod en aanvaarding daarvan als door hem gesteld, zodat de vraag of tussen partijen de door hem gestelde overeenkomst tot stand gekomen is, niet bevestigend kan worden beantwoord.
4.13 Ook voor het overige zijn door [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn in algemene termen gestelde bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd dient te worden.
4.14 Een en ander leidt tot de slotsom dat de primaire vordering van [appellant] die in dit hoger beroep aan de orde is, niet voor toewijzing vatbaar is, dat de grieven verworpen dienen te worden en dat het vonnis waarvan beroep bekrachtigd dient te worden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 925,= aan verschotten en op € 3.358,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 juli 2004.