Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2474

Datum uitspraak2004-06-01
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300340/RO
Statusgepubliceerd


Indicatie

De inzet van het onderhavige geding vormt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen [appellante] en [voormalig echtgenoot]. Omtrent een aantal kwesties bestaat tussen partijen overeenstemming of is in eerste aanleg beslist zonder dat daartegen in hoger beroep wordt opgekomen. Er resteren vier geschilpunten waarop de grieven 1 tot en met 4 betrekking hebben.


Uitspraak

typ. KD rolnr. C0300340/RO ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, zevende kamer, van 1 juni 2004, gewezen in de zaak van: [APPELLANTE], wonende te [plaats], appellante bij exploot van dagvaarding van 9 februari 2003, verder te noemen: [appellante], procureur: mr. J.F.M. Wasser, tegen: [GEÏNTIMEERDE], wonende te [plaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, verder te noemen: [geïntimeerde], procureur: mr. P.C.M. van der Ven, op het hoger beroep tegen de door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 40564/HA ZA 00-662 gewezen vonnissen van 16 augustus 2001 en 21 november 2002 tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. 1. Het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnissen en het comparitievonnis van 23 november 2000. 2. Het verloop van het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] 5 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en opnieuw recht doende, kort gezegd, - uitvoerbaar bij voorraad - in conventie tot nadere vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen haar en de heer [voormalig echtgenoot] met nevenvorderingen, in reconventie tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. In het vonnis van 16 augustus 2001 heeft de rechtbank in rov. 2 een aantal feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden. Zij dienen het hof tot uitgangspunt. 4.1.2. [appellante] is op 8 juni 1985 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [voormalig echtgenoot]. Dit huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 24 april 1997. [voormalig echtgenoot] is vervolgens op 27 augustus 1997 gehuwd met [geïntimeerde]. [voormalig echtgenoot] is op 30 maart 1999 overleden. [geïntimeerde] is enig (testamentair) erfgenaam van [voormalig echtgenoot]. 4.1.3. De inzet van het onderhavige geding vormt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen [appellante] en [voormalig echtgenoot]. Omtrent een aantal kwesties bestaat tussen partijen overeenstemming of is in eerste aanleg beslist zonder dat daartegen in hoger beroep wordt opgekomen. Er resteren vier geschilpunten waarop de grieven 1 tot en met 4 betrekking hebben. Deze grieven zal het hof achtereenvolgens behandelen. Grief 5 ziet op de berekening van de eindafrekening zoals deze luidt na de beslissing op eerste vier grieven. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis. 4.2. Grief 1 heeft betrekking op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in rov. 4.I. van het tussenvonnis van 16 augustus 2001 ten aanzien van de aflossing rekening-courant. 4.2.1. Tussen partijen staat vast dat tot de huwelijksgoederengemeenschap [appellante]-[voormalig echtgenoot] op 24 april 1997 een rekening-courantschuld van f. 129.562,04 behoorde. Nadien, op 18 juni 1998 en 18 maart 1999, is hierop door [geïntimeerde] f. 63.050,60 afgelost (door stortingen van f. 35.000,- en van f. 30.000,-). Zij stelt deze aflossing te hebben gedaan uit van haar moeder geleend geld ten bewijze waarvan zij bankafschriften heeft overgelegd, die op zich zelf niet door [appellante] zijn weersproken. [appellante] stelt dat deze aflossing is gedaan met gelden uit de te verdelen boedel. De rechtbank heeft het standpunt van [geïntimeerde] gevolgd. 4.2.2. De grief betwist de juistheid van de door de rechtbank getrokken conclusie. [appellante] stelt dat het heel goed mogelijk is, en volgens haar ook zo is gegaan, dat de betreffende bedragen eerst door [voormalig echtgenoot] aan [geïntimeerde] of haar moeder ter hand zijn gesteld en daarna als zogenaamde stortingen van de moeder van [geïntimeerde] op de bankafschriften verschenen zijn. [appellante] stelt voorts dat, nu zij de herkomst van de op de rekening-courant gestorte bedragen betwist, op [geïntimeerde] de bewijslast rust en dat zij, [geïntimeerde], moet aantonen dat de bedragen van f. 35.000,- en f. 30.000,- uit het vermogen van de moeder van [geïntimeerde] afkomstig zijn en dat zij, [geïntimeerde], (dus) moet aantonen dat haar moeder de beide bedragen inderdaad uit haar eigen vermogen aan [geïntimeerde] heeft geleend c.q. ter beschikking gesteld. 4.2.3. Het hof merkt vooraf op dat de stellingen van [appellante] zo worden begrepen, dat zij niet betwist dat [geïntimeerde] inderdaad in totaal f. 65.000,- van een rekening van haar moeder overgemaakt heeft gekregen en heeft aangewend ter vermindering van de rekening-courantschuld. Zij stelt echter dat dit geld uit het vermogen van [voormalig echtgenoot] komt. Naar het oordeel van het hof moet het er voorshands (tot op het bewijs van het tegendeel) voor worden gehouden dat de voormelde aflossingen van f 35.000,- en f 50.000,- zijn betaald met geld dat afkomstig is uit het vermogen van de moeder van [geïntimeerde] en niet met geld dat behoort tot de gemeenschap [appellante]-[voormalig echtgenoot]. Waar [appellante] stelt, maar [geïntimeerde] gemotiveerd betwist, dat op het saldo rekening-courant is afgelost met geld dat tot de huwelijksgemeenschap [appellante]-[voormalig echtgenoot] behoort, rust op [appellante] het bewijs van die stelling. Dit bewijs wordt door haar - in hoger beroep - niet aangeboden. Het hof ziet geen aanleiding haar ambtshalve toe te laten tot dit bewijs. 4.2.4. De conclusie is dan dat grief 1 faalt. 4.3. Grief 2 heeft betrekking op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in rov. 4.III. van het tussenvonnis van 16 augustus 2001 ten aanzien van de 'gouden handdruk [voormalig echtgenoot]'. 4.3.1. De arbeidsovereenkomst tussen [voormalig echtgenoot] en zijn werkgever Arvin Exhaust Internationaal B.V. is bij beschikking van 14 mei 1997 met ingang van die dag met toepassing van artikel 7:685 BW door de kantonrechter ontbonden onder toekenning van een vergoeding van f. 111.532,98 bruto, met verrekening van een openstaande schuld uit hoofde van geldlening ten bedrage van f. 33.503,-. De rechtbank heeft beslist dat deze vergoeding niet, maar de schuld wel, in de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap [appellante]-[voormalig echtgenoot] betrokken dient te worden. 4.3.2. De grief keert zich tegen deze beslissing. Uit de toelichting op de grief begrijpt het hof dat [appellante] (terecht) niet (langer) betwist dat de schuld uit de geldlening in de verdeling moet worden betrokken. De schuld bestond immers op het moment waarop het huwelijk [appellante]-[voormalig echtgenoot] werd ontbonden. 4.3.3. [appellante] stelt zich op het standpunt dat ook de ontbindingsvergoeding in de verdeling moet worden betrokken. Zij beroept zich daartoe op de redelijkheid en billijkheid, op het feit dat het dienstverband tijdens het huwelijk [appellante]-[voormalig echtgenoot] bestond en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst nog tijdens dit huwelijk is 'voorgekookt'. Met de 'formele' afwikkeling van de ontbinding is slechts afgewacht tot na de inschrijving van echtscheidingsbeschikking. De indiening van het inleidende verzoekschrift vond plaats op 1 mei 1997, een week na die inschrijving. 4.3.4. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de ontbindingsbeschikking als het ontstaansmoment van de vergoedingsplicht moet worden aangemerkt. Dit moment viel na de ontbinding van het huwelijk [appellante]-[voormalig echtgenoot], zodat de vergoeding niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De huwelijksgoederengemeenschap omvat immers alleen goederen (zaken en rechten) en schulden, niet voornemens (om geen inhoudelijk verweer te zullen voeren) en verwachtingen (op het toekennen van de vergoeding door de kantonrechter), artikel 1:94 BW. De enkele omstandigheid dat de bedoelde dienstbetrekking reeds tijdens het huwelijk bestond is ontoereikend om tot een ander oordeel te komen. Dit wordt aanstonds duidelijk als voor ogen wordt gehouden dat ook de salarisbetalingen van na de ontbinding van het huwelijk niet in de gemeenschap vallen, hoewel deze evenzeer voortspruiten uit een tijdens het huwelijk bestaand hebbend dienstverband. 4.3.5. Voor zover [appellante] betoogt dat de ontbindingsvergoeding moet worden toegerekend aan de tijdens het huwelijk bestaand hebbend dienstverband, omdat die vergoeding toen als ware is 'inverdiend', steunt het betoog op een onjuist uitgangspunt. Er bestaat tijdens het dienstverband geen aanspraak op ontbindingsvergoeding zo deze eventueel zal worden ontbonden. Hooguit een verwachting. Maar zodanige verwachting vormt niet een op geld te waarderen en voor verdeling in aanmerking komend bestanddeel van de huwelijksgemeenschap. De door de kantonrechter vastgestelde vergoeding is constitutief van aard en behelst een vergoeding gebaseerd op een weging van alle feiten en omstandigheden zoals die aan het einde van het dienstverband bestaan. De omstandigheid dat de kantonrechter bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding mogelijk rekening heeft gehouden met de duur van de arbeidsovereenkomst, is ontoereikend voor de toerekening van de vergoeding aan dat dienstverband als ware het een 'salariscomponent'. Uit de onderhavige beschikking blijkt ook niet van enig bijzonder aspect waaraan bedoelde toerekening kan worden gekoppeld. 4.3.6. Ook de door [appellante] gestelde bijzondere omstandigheden - dat de ontbinding is geworteld in omstandigheden die zich tijdens het huwelijk hebben geopenbaard, dat die ontbinding tijdens het huwelijk is 'voorgekookt', dat sprake was van een 'formele verweer' en dat is afgewacht met indiening van het verzoekschrift tot na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking - leiden niet tot een ander oordeel. De bevoegdheid van de kantonrechter is immers discretionair van aard, zodat partijen er niet op konden vertrouwen dat door de kantonrechter een vergoeding zou worden vastgesteld. Daarbij komt dat in de periode tussen de ontbinding van het huwelijk en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het dienstverband op een andere manier had kunnen worden beëindigd (ontslag op staande voet, overlijden van [voormalig echtgenoot]). Ook was een verandering van omstandigheden denkbaar die meebracht dat partijen zouden hebben afgezien van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst of dat [voormalig echtgenoot] zich niet langer zou beperken tot het voeren van formeel verweer, maar zich tegen de ontbinding daadwerkelijk zou gaan verweren. Derhalve bestonden ten tijde van de ontbinding van het huwelijk [appellante]-[voormalig echtgenoot] niet meer dan voornemens en verwachtingen, niet een (voorwaardelijke) vordering van [voormalig echtgenoot] op zijn werkgever. Dat er afspraken tussen [voormalig echtgenoot] en zijn werkgever hebben bestaan waaraan [voormalig echtgenoot] een recht op toekenning van de ontbindingsvergoeding kon ontlenen (met name ook als de kantonrechter geen vergoeding zou hebben vastgesteld of het dienstverband op een andere wijze zou zijn geëindigd), wordt niet gesteld, is niet gebleken, en wordt ook niet ten bewijze aangeboden. 4.3.7. Ook het beroep op de redelijkheid en billijkheid faalt. De ontbindingsvergoeding is vastgesteld ná de ontbinding van het huwelijk [appellante]-[voormalig echtgenoot] en derhalve in het privé-vermogen van [voormalig echtgenoot] gevloeid. Tegenover de vergoeding staat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met werking voor de toekomst doordat [voormalig echtgenoot] inkomsten uit die overeenkomst zou gaan ontberen. Dit zijn feiten die alleen [voormalig echtgenoot] zou gaan voelen. Het is onder deze omstandigheid niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [voormalig echtgenoot](of zijn rechtsopvolgster onder algemene titel) de ontbindingsvergoeding niet deelt met [appellante]. De door haar gestelde omstandigheden kunnen daartoe niet dienen. Zelfs als juist zou zijn dat is afgewacht met het indienen van het verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dan wordt dit niet anders. Ten opzichte van [appellante] bestond er voor [voormalig echtgenoot] geen verplichting om de verwachting uit hoofde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst eerder geldend te maken. Het is in het bijzonder niet onredelijk van [voormalig echtgenoot] omdat hij in redelijkheid deze vergoeding kon aanmerken als compensatie voor in de toekomst te lijden inkomensderving. 4.3.8. De conclusie is dan dat grief 2 faalt. 4.4. Grief 3 heeft betrekking op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in rov. 4.VIII. van het tussenvonnis van 16 augustus 2001 ten aanzien van de 'inboedel'. 4.4.1. [appellante] heeft verdeling van de inboedel gevorderd en waardering van de waarde door een deskundige, naar het hof begrijpt, teneinde te komen tot een verrekening van een eventuele overwaarde. De rechtbank heeft deze vordering in het tussenvonnis van 16 augustus 2001 afgewezen, overwegende: Uit het overwogene in dit kort geding vonnis blijkt dat beide partijen in deze procedure inboedelzaken onder zich hadden en mochten hebben. In strijd daarmee is hun stellingname thans in deze procedure dat de ander alles zou hebben. De ongenuanceerde stellingname in deze procedure in het licht van het vorenstaande brengt met zich mee dat geen onderzoek meer gehouden kan worden waar welke inboedelzaken zich bevinden. De rechtbank zal dan ook aan de vordering tot verrekening daarvan voorbij gaan en deze dus afwijzen. 4.4.2. In de toelichting op grief III wordt gesteld 'dat de Rechtbank er zich ten aanzien van de inboedelgoederen eigenlijk vanaf gemaakt heeft'. Het hof deelt deze opvatting niet. Als [appellante] verdeling en waardering van de waarde van inboedel wenst, ligt het op haar weg een volledig overzicht te geven van te verdelen inboedelzaken op de datum van de ontbinding van het huwelijk en daarbij aan te geven welke zaken zij onder zich heeft en welke bij [voormalig echtgenoot] zijn gebleven. Zodanig overzicht ontbreekt. Uit het kort gedingvonnis van 4 december 1997 (tweede alinea in conventie, dictum in conventie en bijlage) blijkt dat [appellante] een aantal inboedelzaken heeft meegenomen en krachtens afspraak onder zich mocht houden. Uit de handgeschreven brief van 6 december 1997 blijkt weliswaar dat een aantal zaken zijn teruggebracht, maar het hof kan daarin geen zaken ontwaren waarvan aanstonds kan worden gezegd dat deze enige relevante waarde hebben. Uit die opgave blijkt ook niet van een designinboedel die bij aanschaf een waarde van f. 150.000,- vertegenwoordigde (die blijkt ook niet uit productie 7 bij de conclusie van eis omdat van de nota alleen de laatste bladzijde is overgelegd). Uit de correspondentie blijkt voorts van sieraden die [appellante] onder zich zou hebben. Ook daarvan doet zij zelf geen opgave. Tegen deze achtergrond valt slechts een verdeling vast stellen - in die zin dat elk der partijen toebedeeld krijgt hetgeen zij onder zich heeft - maar geen verrekening van enige overwaarde. Als [appellante] deze verrekening nastreeft (het hof begrijpt dat zij geen nadere verdeling verlangt; een voorstel daartoe ontbreekt, in ieder geval geeft zij niet aan welke zaken zij van [geïntimeerde] verlangt) dan ligt het op haar weg een overzicht te verstrekken van zaken waarop deze verrekening betrekking heeft en bij wie deze zaken terecht zijn gekomen. Zij kan niet volstaan naar een verwijzing naar een aanschaf van designmeubelen. 4.4.3. [appellante] heeft derhalve niet voldaan aan haar stelplicht in deze zodat de rechtbank de vordering kon afwijzen zoals zij deed. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om zich uit te laten eerst over de verdelingsvraag (welke zaken wil zij die onder [geïntimeerde] verblijven en welke zaken stelt zij aan [geïntimeerde] ter beschikking) en dan over de verrekenvordering. Daarbij dient zij nauwgezet aan te geven welke zaken zij onder zich heeft en welke zaken - volgens [appellante] - onder [geïntimeerde] zouden rusten. Ook de factuur van Kulowany dient - volledig - in geding te worden gebracht. [appellante] kan tevens reageren op de stellingen verwoord in de memorie van antwoord onder Ad grief III, laatste alinea. [appellante] kan haar standpunt verwoorden in de akte na deskundigenbericht, waaromtrent hierna wordt overwogen. [geïntimeerde] kan daarop reageren. Iedere verdere beslissing ten aanzien van grief 3 wordt aangehouden. 4.5. Grief 4 heeft betrekking op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in rov. 2.3 van het eindvonnis van 21 november 2002 ten aanzien van de schulden aan [naam geldverstrekker] en de ouders van [appellante]. 4.5.1. [appellante] heeft bij inleidende dagvaarding de verrekening gevorderd van een bedrag van FF 250.000,- dat door haar ouders aan [voormalig echtgenoot] zou zijn geleend in verband met de aankoop van de echtelijke woning. [geïntimeerde] heeft daartegenover gesteld (cva) dat een bedrag van f. 80.000,- is geleend van [naam geldverstrekker] en dat dit bedrag dient te worden terugbetaald. De rechtbank heeft in het tussenvonnis de bewijslast van de eerste geldlening gelegd bij [geïntimeerde], van de tweede geldlening bij [appellante]. Tegen deze bewijslastverdeling is geen grief gericht. In het eindvonnis heeft de rechtbank [geïntimeerde] wel geslaagd geacht en [appellante] niet geslaagd geacht in het te leveren bewijs. Daartegen keert zich de grief. 4.5.2. In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van twee geldleningen maar dat sprake was van één geldlening, waarbij geld werd geleend, hetzij van de ouders van [appellante], hetzij van [naam geldverstrekker]. Deze vaststelling is door beide partijen niet weersproken. In beide visies blijkt het te gaan om geld dat [voormalig echtgenoot] contant ter hand is gesteld. 4.5.3. Als productie 11 bij de conclusie van eis heeft [appellante] een schriftelijke verklaring dd. 15 januari 1992 overgelegd waaruit de geldlening door de vader van [appellante] blijkt. Deze is mede-ondertekend door [voormalig echtgenoot]. [geïntimeerde] heeft de echtheid van de handtekening van [voormalig echtgenoot] betwist. (proces-verbaal 30 januari 2001). 4.5.4. Het hof zal, alvorens enige verdere beslissing te nemen [appellante] overeenkomstig haar daartoe strekkende aanbod toelaten tot het bewijs van de echtheid van de handtekening van [voormalig echtgenoot] door een deskundigenonderzoek. Het hof overweegt hiertoe dat, als de echtheid van de handtekening van [voormalig echtgenoot] komt vast te staan, de verklaring van 15 januari 1992 zoveel bewijs kan opleveren van het bestaan van de geldlening door de vader van [appellante], en de verplichting de geleende som terug te betalen na verkoop van de echtelijke woning, dat de beslissing naar de andere kant kan komen te vallen. 4.5.5. Het Hof is voornemens één deskundige te benoemen, te weten mevrouw R. ter Kuile-Haller. Aan haar zal worden verzocht gemotiveerd en zo nauwkeurig mogelijk te antwoorden op de vraag of er, en zo ja, welke aanwijzingen bestaan dat de handtekening, die is geplaatst op de verklaring van 15 januari 1992 afkomstig is [voormalig echtgenoot], en welke mate van zekerheid er daaromtrent bestaat, en mededeling te doen van eventuele verdere opmerkingen die voor het hof van belang kunnen zijn. 4.5.6. Partijen dienen alle door de deskundige gewenste medewerking aan het onderzoek te verlenen. Daartoe behoort ook dat zij originele bescheiden waarover zij de beschikking of zeggenschap hebben en waarop (mogelijk) de handtekening van [voormalig echtgenoot] voorkomt in een door de deskundige aan te geven periode, desverlangd aan de deskundige ten behoeve van het onderzoek ter beschikking te stellen. 4.5.7. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 195 Rv (artikel 223 lid 2 (oud) Rv), zal het hof de kosten van de deskundige voorshands ten laste van [appellante] brengen. 4.5.8. Partijen zijn in de gelegenheid binnen veertien dagen na deze uitspraak bezwaar te maken tegen het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n), alsmede tegen de aan deze te stellen vragen en tegen de hoogte van het voorschot; in dat geval zal het hof op het bezwaar beslissen. 4.5.9. Na ontvangst van het deskundigenbericht zullen zij in de gelegenheid worden gesteld zich bij memorie respectievelijk antwoordmemorie na deskundigenbericht uit te laten over het deskundigenbericht en de daaraan te verbinden gevolgtrekkingen. 4.5.10. Iedere verdere beslissing ten aanzien grief 4 zal worden aangehouden. 5. De beslissing Het hof: bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de in onderdeel 4.5.5. van dit arrest geformuleerde vragen; benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen: mevrouw R. ter Kuile-Haller, Theresiastraat 109B 2593 AD 's-Gravenhage 070-3476143; verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof; verzoekt de deskundige tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden; bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek zal aanvangen nadat de griffier heeft bericht dat het voorschot is ontvangen; bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat het voorschot is ontvangen en dat met het onderzoek kan worden aangevangen; bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 750,-- (incl. BTW); bepaalt dat [appellante] genoemd voorschot van € 750,-- zal overmaken naar rekeningnummer 192325787 ten name van Arrondissement 536 Den Bosch; verzoekt de deskundige, indien haar kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten; bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden; bepaalt dat [appellante] (desgewenst door de deskundige) binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschik- king zal stellen en bepaalt dat partijen alle door de deskundige gewenste inlichtingen zullen verstrekken; bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken; verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 oktober 2004 voor memorie na deskundigenonderzoek, aan de zijde van [appellante]; verstaat dat, indien (een van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bezwaar maakt tegen het aantal of de persoon van de deskundige(n) of de aan deze te stellen vragen of tegen de hoogte van het voorschot, het hof nader op het bezwaar zal beslissen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 juni 2004.