
Jurisprudentie
AR2477
Datum uitspraak2004-09-17
Datum gepubliceerd2004-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVWET 04/2357-HA1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2004-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVWET 04/2357-HA1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Voorlopige voorziening inzake ongeldigverklaring rijbewijs. Er is geen ruimte voor afzonderlijke belangenafweging met het oog op de noodzaak van verzoeker tot gebruik van een rijbewijs voor zijn werk. Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht in diens uitspraak van 18 mei 2004 (LJN: AP1321) heeft geoordeeld staat de betekenis van het begrip geldigheidsduur in art. 134 lid 4 van de WVW 1994 in de weg aan ongeldigverklaring van het rijbewijs slechts voor een deel van het etmaal.
Uitspraak
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: VWET 04/2357-HA1
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
[naam belanghebbende], wonende te [naam woonplaats], [verzoeker],
gemachtigde mr. A.A. de Groot, advocaat te Delft,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft verweerder:
- de uitslag vastgesteld van het onderzoek naar de geschiktheid van verzoeker voor het besturen van motorrijtuigen van alle categorieën en aan verzoeker meegedeeld dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid;
- aan verzoeker meegedeeld dat diens rijbewijs ongeldig wordt verklaard voor alle categorieën.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 5 augustus 2004 bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter bij brief van dezelfde datum verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2004. Verzoeker en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder is niet verschenen.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.1 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 131, eerste lid, in samenhang met artikel 131, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) moet het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) - indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling betreffende het vermoeden van het ontbreken van geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig is gedaan - besluiten dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994 moet het CBR besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, eerste volzin, van de WVW 1994 moet het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mededelen aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 134, vierde lid, van de WVW 1994 moet het CBR, indien het besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepalen op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ter uitvoering van onder meer artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994 is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling maatregelen) vastgesteld.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen moet het CBR besluiten dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 o/oo.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen bepaalt dat het CBR moet besluiten tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 o/oo.
Artikel 12, aanhef en onderdeel b, van de Regeling maatregelen bepaalt dat het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994 moet besluiten, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ter uitvoering van onder meer artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 is het Reglement rijbewijzen opgesteld. In artikel 142 van het Reglement rijbewijzen is, voor zover hier van belang, bepaald dat het in artikel 131 van de WVW 1994 bedoelde onderzoek naar de geschiktheid moet plaatsvinden aan de hand van de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. Deze eisen zijn neergelegd in de door de minister van Verkeer en Waterstaat vastgestelde Regeling eisen geschiktheid 2000 van 18 mei 2000, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 2 maart 2004, (hierna: de Regeling eisen).
In artikel 2 van de Regeling eisen is bepaald dat de geschiktheidseisen worden vastgesteld overeenkomstig de bij de Regeling eisen behorende bijlage.
De in deze bijlage opgenomen norm 8.8 luidt:
"Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. (...)"
Uit de norm 8.8 vloeit voort dat, indien een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, eerste volzin, van de WVW 1994 is opgelegd en ten aanzien van de onderzochte persoon wordt vastgesteld dat sprake is van misbruik van alcohol, de betrokken persoon ongeschikt is. Slechts indien aannemelijk of aantoonbaar is dat de betrokkene met het misbruik is gestopt en bovendien een zogenoemde recidiefvrije periode van ten minste één jaar is verstreken, blijft het oordeel dat de betrokkene ongeschikt is achterwege.
2.2. Feiten
Verzoeker was houder van een op 8 februari 2002 door de gemeente Vlaardingen afgegeven rijbewijs met nummer 3202708318voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie(ën) BC.
Bij brief van 20 maart 2003 heeft de Politieregio Rotterdam-Rijnmond aan de Divisie Vorderingen van het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie(ën) waarvoor verzoekers rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden werd gebaseerd op het feit dat verzoeker op 20 maart 2003 is aangehouden voor een alcoholcontrole en dat tijdens die alcoholcontrole bij verzoeker een ademalcoholgehalte van 785 ?g/l is geconstateerd.
Bij besluit van 3 april 2003 heeft verweerder, gelet op artikel 131 van de WVW 1994 en op artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, aan verzoeker medegedeeld dat hij zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor hem een rijbewijs was verstrekt. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt.
Op 24 september 2003 is verzoeker onderzocht door N. van Loenen (hierna: Van Loenen), psychiater te Alkmaar. In het rapport heeft Van Loenen gesteld dat op basis van de classificatie DSM-IV niet de diagnose alcoholafhankelijkheid en/of -misbruik kan worden gesteld. Hij stelt echter dat er wel voldoende aanwijzingen zijn om overmatig alcoholgebruik aan te nemen. Zo heeft verzoeker volgens van Loenen een verhoogde alcoholtolerantie en een verhoogde bloeddruk. Verder wijst Van Loenen op de zogeheten CAGE-score en de bloedchemie, die het zijns inziens niet aannemelijk en zeker niet aantoonbaar maakt dat verzoeker na de aanhouding is gestopt met misbruik van alcohol. De psychiatrische diagnose van Van Loenen luidt: misbruik van alcohol in ruime zin.
Bij brief van 18 november 2003 heeft verweerder op grond van artikel 134, tweede lid, eerste volzin, van de WVW 1994, de uitslag van het onderzoek vastgesteld en verzoeker meegedeeld dat hij niet geschikt wordt geacht. Voorts heeft verweerder verzoeker daarbij meegedeeld dat hij binnen twee weken kan verzoeken om een tweede onderzoek. Verzoeker heeft om een tweede onderzoek gevraagd.
Verzoeker is op 28 april 2004 onderzocht door B.A. von Bargen (hierna: Von Bargen), psychiater te Rotterdam. Von Bargen heeft in haar rapport van 2 juni 2004 op basis van alle klinische relevante gegevens en de classificatie DSM-IV gesteld dat sprake is van misbruik van alcohol. Von Bargen baseert deze conclusie onder meer op de omstandigheid dat verzoeker, hoewel het rijbewijs belangrijk is voor zijn werk, het alcoholgebruik zodanig continueert dat er bij beide bloedonderzoeken leverfunctiestoornissen zijn. Als andere aanwijzingen voor alcoholmisbruik noemt Von Bargen:
- verzoeker dronk dagelijks en hij dronk 33 EE per week, waarvan 15 EE als hij uitging. Hij drinkt nu nog 10 EE als hij uitgaat,
- verzoeker had bij de eerste keuring een verhoogd GGT en %CDTect;
- een verhoogde bloeddruk, een polsfrequentie van 108 en het mislukken van de koorddansgang;
- het verhoogde GGT.
Het is volgens Von Bargen niet aannemelijk dat verzoeker het misbruik heeft gestaakt, omdat de uitslag van het eerste bloedonderzoek een verhoogd %CDT en GGT vertoont en de uitslag van het tweede bloedonderzoek nog een verhoogd GGT vertoont.
2.3 Standpunten van partijen
Verweerder heeft op grond van de bovengenoemde onderzoeksbevindingen het op 28 juni 2004 aan verzoeker kenbaar gemaakte bestreden besluit genomen. Dit besluit berust op de overweging dat op verzoeker de norm 8.8, verwoord in de bijlage van de Regeling eisen, van toepassing is en dat verzoeker ongeschikt is voor het besturen van de motorvoertuigen waarvoor hij het rijbewijs heeft, zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is dat hij met het misbruik van alcohol gestopt is. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld dat - nadat het alcoholmisbruik gestopt is - een recidiefvrije periode van een jaar moet passeren, voordat herkeuring zinvol is. Hierbij heeft verweerder te kennen gegeven dat het niet aannemelijk of aantoonbaar is dat verzoeker op het moment van onderzoek met misbruik van alcohol was gestopt. Volgens verweerder is de recidiefvrije periode derhalve nog niet ingegaan.
Verzoeker heeft aangevoerd, dat de rapporten van de psychiaters Van Loenen en Von Bargen, die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, niet voldoen aan de eisen die aan een psychiatrisch rapport gesteld mogen worden. Het rapport van Van Loenen is naar zijn mening innerlijk tegenstrijdig, omdat daarin eerst wordt vermeld dat mógelijk sprake is van verhoogde tolerantie, terwijl verderop is geconcludeerd dát sprake is van een verhoogde tolerantie. Ook het rapport van Von Bargen is volgens verzoeker ondeugdelijk. Naar zijn mening heeft Von Bargen de diagnose ‘misbruik van alcolhol’ deels gebaseerd op persistentie (het voortgezet gebruik van alcohol), terwijl die gevolgtrekking binnen de psychiatrische beroepsgroep niet algemeen geaccepteerd is. Verder mocht Von Bargen volgens verzoeker uit zijn eigen mededeling dat hij voor 20 maart 2003 meer achter het stuur heeft gezeten terwijl hij alcohol had gedronken, niet de conclusie trekken dat hij herhaaldelijk alcohol heeft gebruikt in gevaarlijke situaties. Deze uitlating van verzoeker had immers betrekking op de periode die voorafging aan de aanhouding die uiteindelijk heeft geleid tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Verzoeker wijst er verder op dat het GGT-gehalte in zijn bloed tussen het eerste en tweede bloedonderzoek fors is gedaald en dat de CDT-waarde bij het tweede onderzoek niet verhoogd meer was. Volgens verzoeker is Von Bargens conclusie, dat verzoeker zijn alcoholmisbruik niet heeft gestaakt, in tegenspraak met deze bloedwaarden.
De bevindingen in de onderzoeken kunnen volgens verzoeker de conclusie alcoholmisbruik niet dragen. Mocht alcoholmisbruik worden aangenomen, dan moet er naar de mening van verzoeker van worden uitgegaan dat de recidiefvrije periode is ingegaan op 24 september 2003, na afloop van het eerste onderzoek.
Verzoeker voert verder aan dat het bezit van zijn rijbewijs onmisbaar is voor zijn werk. Hij is van mening dat verweerder hem hooguit een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) had moeten opleggen. Subsidiair stelt verzoeker dat verweerder de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs had moeten beperken tot weekenddagen en/of de ongeldigverklaring zodanig had moeten beperken dat hij voor het woon-werk- en werk-werkverkeer op werkdagen wel kan beschikken over zijn rijbewijs.
2.4 Beoordeling
Niet in geschil is, dat bij verzoeker op 20 maart 2003 een ademalcoholgehalte van 785 ?g/l is geconstateerd. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen schrijft in een dergelijk geval dwingend voor dat een onderzoek wordt verricht naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Gezien het geconstateerde alcoholpromillage stond het het CBR niet vrij om een EMA op te leggen, tenzij uit de te verrichten onderzoeken zou blijken dat van alcoholmisbruik geen sprake was en dat eiser dus de voor het besturen van zijn motorvoertuig vereiste geschiktheid had.
De voorzieningenrechter stelt bovendien vast dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 april 2003, waarin hem is meegedeeld dat hij zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid waarvoor hem een rijbewijs was verstrekt. Hiermee is de verplichting van verzoeker om zich te onderwerpen aan dit onderzoek in rechte komen vast te staan.
Met betrekking tot de gehanteerde onderzoeksmethode overweegt de voorzieningenrechter dat de psychiater een onderzoek uitvoert aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria. Tevens wordt een laboratoriumonderzoek en een lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek komt de psychiater tot een conclusie.
Volgens vaste jurisprudentie wordt het niet onjuist geacht dat, indien aan de hand van vorengenoemde onderzoeken, de diagnose alcoholmisbruik (in ruime zin) kan worden gesteld, wordt geconcludeerd dat het bepaalde in norm 8.8 van toepassing is en dat een betrokkene dus niet geschikt is om een motorrijtuig te besturen.
De omstandigheid dat Van Loenen op basis van de classificatie DSM-IV niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is van misbruik van alcohol, staat er volgens vaste jurisprudentie op zichzelf niet in de weg dat hij komt tot de conclusie “alcoholmisbruik in ruime zin”. Deze conclusie wordt immers gedragen door de overige onderzoeksresultaten, onder meer inhoudende dat verzoeker een verhoogde tolerantie en bloeddruk heeft alsmede een verhoogd %CDTect en een sterk verhoogd GGT.
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het rapport van Van Loenen op het punt van de alcoholtolerantie innerlijk tegenstrijdig is. Op pagina twee van het rapport is inderdaad vermeld dat mogelijk sprake is van een verhoogde tolerantie; naar aanleiding daarvan is deze alcoholtolerantie nader onderzocht. Op pagina acht van het rapport is op basis van dit nadere onderzoek geconcludeerd dat bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid alcohol een duidelijk verminderd effect optreedt. Van Loenen heeft zijn conclusie dan ook terecht (mede) gebaseerd op de bij verzoeker geconstateerde verhoogde alcoholtolerantie.
Uit het rapport van Von Bargen blijkt dat zij haar conclusie niet alleen heeft gebaseerd op de classificatie DSM-IV en op gegevens van vóór de aanhouding van verzoeker, maar (juist) ook op de overige onderzoeksresultaten, waaronder de op pagina 12 van haar rapport vermelde gegevens, die dateren van na de aanhouding van verzoeker. De voorzieningenrechter sluit gezien de waarden die bij het tweede bloedonderzoek zijn vastgesteld, niet uit dat verzoeker na het eerste bloedonderzoek het gebruik van alcohol heeft beperkt. Dit leidt op zichzelf echter niet tot de conclusie dat ten tijde van de aanhouding en het eerste onderzoek geen sprake was van alcoholmisbruik.
Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de conclusie van Van Loenen en Von Bargen, dat verzoeker zich ten tijde van zijn aanhouding op 20 maart 2003 schuldig maakte aan misbruik van alcohol (in ruime zin), in twijfel te trekken. Uit norm 8.8, opgenomen in de bijlage bij de Regeling eisen, vloeit dan ook voort dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet de lichamelijke of geestelijke geschiktheid had die is vereist voor het besturen van de motorrijtuigen waarvoor hij een rijbewijs had.
Uit artikel 12, aanhef en onderdeel b, van de Regeling maatregelen volgt onder deze omstandigheden dat het rijbewijs ongeldig verklaard moet worden. Uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ABRvS 8 juni 1999, AB 1999/293, ABRvS 5 oktober 1999, AB 1999/451, ABRvS 5 oktober 1999, AB 1999/452) blijkt dat er, indien de persoon in kwestie niet voldoet aan de voor het besturen van motorrijtuigen gestelde eisen, er gelet op het dwingende karakter van de evengenoemde bepaling geen ruimte is voor een afzonderlijke belangenafweging. De wet- en regelgever heeft reeds een volledige belangenafweging gemaakt: indien niet aan de geschiktheidseisen wordt voldaan weegt het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert, zwaarder dan het persoonlijk belang bij het behoud van het rijbewijs. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat verweerder, nu verzoeker niet voldoet aan de geschiktheidseisen, niet anders kon besluiten dan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Voor het opleggen van een EMA was daarom geen plaats.
In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat het betoog van verzoeker, dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs had moeten worden beperkt tot weekenddagen, althans dat de beperking moet worden opgelegd met uitzondering van verzoekers woon-werk- en werk-werkverkeer op werkdagen, niet opgaat.
In de rapporten van Van Loenen en Von Bargen wordt immers geconcludeerd dat verzoeker alcohol misbruikt (in ruime zin), zodat hij dientengevolge ongeschikt wordt geacht voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs was afgegeven. Gezien deze conclusie ziet de voorzieningenrechter geen ruimte voor het oordeel dat verzoeker op bepaalde dagen en/of tijdstippen wél geschikt zou moeten worden geacht tot het besturen van deze motorrijtuigen.
Bovendien is de voorzieningenrechter – anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht in diens uitspraak van 18 mei 2004 (LJN-nr. AP1321) - van oordeel dat de betekenis die in het algemeen spraakgebruik wordt toegekend aan het begrip “geldigheidsduur” in de weg staat aan de uitleg die verzoeker wenst te geven aan artikel 134, vierde lid, van de WVW 1994. Het komt de voorzieningenrechter voor, dat de wetgever met deze bepaling de mogelijkheid heeft willen scheppen dat het rijbewijs gedurende een bepaalde, aaneengesloten periode (van bijvoorbeeld een half jaar of een jaar) ongeldig wordt verklaard en daarna zijn geldigheid weer verkrijgt. Aan die mogelijkheid is echter – althans voor zover de ongeschiktheid voortvloeit uit alcoholmisbruik – in de eerder genoemde ministeriële regelingen geen invulling gegeven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat artikel 134, vierde lid, van de WVW 1994 geen ruimte voor een zodanige beperking van de ongeldigverklaring, dat het rijbewijs gedurende een deel van het etmaal of ten behoeve van bepaalde activiteiten (zoals woon-werkverkeer) mag worden gebruikt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking, dat een dergelijke beperkte ongeldigverklaring, waarbij de geldigheid van het rijbewijs afhankelijk is van het doel waarvoor het gebruikt wordt, moeilijk te handhaven is.
Nu de recidiefvrije periode van een jaar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit hoe dan ook nog niet was afgelopen, is hetgeen verzoeker daaromtrent in deze procedure heeft aangevoerd thans niet relevant. De voorzieningenrechter zal hierop daarom niet (nader) ingaan.
Gelet op het bovenstaande ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan het bestreden besluit zodanige gebreken kleven dat in afwachting van de beslissing op het bezwaarschrift een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Havik als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. N. Oosterveld als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2004
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op: