
Jurisprudentie
AR2505
Datum uitspraak2004-09-22
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402665/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402665/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 juli 1996 heeft de gemeenteraad van Winterswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 juli 1996, de bestemmingsplannen “’t Hilgelo Zandafvoer” en “’t Hilgelo Zandwinplas” vastgesteld.
Uitspraak
200402665/1.
Datum uitspraak: 22 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 1996 heeft de gemeenteraad van Winterswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 juli 1996, de bestemmingsplannen “’t Hilgelo Zandafvoer” en “’t Hilgelo Zandwinplas” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 maart 1997, no. RG96.44714, beslist over de goedkeuring van deze bestemmingsplannen.
De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 21 december 1999, no. E01.97.0175, vernietigd voorzover het de goedkeuring van het bestemmingsplan “t Hilgelo Zandwinplas” (hierna: het plan) betrof.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 oktober 2002, no. RE1999.113187, opnieuw beslist over de goedkeuring van het plan.
Dit besluit is door de Afdeling vernietigd bij haar uitspraak van 5 november 2003, no. 200206809/1.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 februari 2004, no. RE2003.100396, wederom over de goedkeuring van het plan beslist.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 maart 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2004.
Verweerder heeft bij brief van 19 mei 2004 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.P.G. Jansen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Zegveld, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar de gemeenteraad van Winterswijk, vertegenwoordigd door mr. H.J.P. Wilts, ambtenaar van de gemeente, het recreatieschap Achterhoek-Liemers, vertegenwoordigd door ing. L.A. Bode, gemachtigde, en [partij], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied omvat gronden ten noorden van Winterswijk. Het plan beoogt de winning van zand en de daarmee samenhangende uitbreiding van de recreatieplas ’t Hilgelo mogelijk te maken.
2.3. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt dat nieuwe feiten hem aanleiding hebben gegeven van zijn eerder ingenomen standpunt inzake compensatie voor het verdwijnen van gronden van appellant terug te komen.
2.4. Appellant is in het bezit van ongeveer 72 hectare grond, waarvan zich bij benadering 5,4 hectare bevindt in het plangebied, ten behoeve van agrarische doeleinden. Hij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Appellant voert hiertoe aan dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er gronden beschikbaar zijn om zijn verlies aan gronden in het plangebied te compenseren.
2.5. Aan de gronden heeft de gemeenteraad in het plan de bestemmingen “Gebied ten behoeve van dagrecreatie” en “Water” toegekend. Bij besluit van 11 maart 1997 heeft verweerder het plan goedgekeurd.
Bij uitspraak van 21 december 1999, no. E01.97.0175, heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder met de agrarische belangen van het bedrijf van appellant niet voldoende rekening heeft gehouden. Het besluit van verweerder van 11 maart 1997 voorzover dit betrekking heeft op het plan in kwestie, heeft de Afdeling derhalve in strijd geoordeeld met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 29 oktober 2002 goedkeuring onthouden aan het plan. Hij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de in het plangebied liggende gronden voor het bedrijf van appellant logistiek en bedrijfseconomisch van belang zijn. Verlies van deze gronden zal volgens verweerder invloed hebben op het bedrijfsinkomen van appellant. Grondcompensatie is de meest voor de hand liggende keuze, aldus verweerder. Volgens hem waren er ten tijde van het besluit van 29 oktober 2002 geen gronden voor compensatie beschikbaar.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 november 2003, no. 200206809/1, onder meer overwogen:
“Blijkens het deskundigenbericht bestaan de effecten van het plan op het vermogen van Bessinkpas uit het verlies van zijn gronden in het plangebied en de vergoeding die daar tegenover staat. Volgens het deskundigenbericht zal de vermogenspositie van Bessinkpas verbeteren wanneer hij zijn gronden in het plangebied verkoopt. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat de effecten van het plan op het inkomen van Bessinkpas bestaan uit de omstandigheid dat hij zijn gronden niet meer kan verhuren en dat hij elders paardenvoer zal moeten betrekken, omdat dit niet meer van eigen land kan worden betrokken. De gevolgen hiervan zijn voor Bessinkpas blijkens het deskundigenbericht (relatief) gering.
Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat voor Bessinkpas bij verkoop van zijn gronden in het plangebied geen compensatiegronden beschikbaar zijn. Ter zitting is echter gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor Bessinkpas de mogelijkheid van grondcompensatie bestond en dat deze mogelijkheid thans nog steeds bestaat. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zijn bestreden besluit ten onrechte ervan is uitgegaan dat geen compensatiegronden voor Bessinkpas beschikbaar zijn. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zijn bestreden besluit de betrokken belangen op ontoereikende wijze tegen elkaar heeft afgewogen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.”
2.5.1. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder - in navolging van het in de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2003 aangehaalde deskundigenbericht - overwogen dat verkoop van de gronden in het plangebied voor appellant leidt tot een vermogensverbetering en een beperkt negatief inkomenseffect. Voorts heeft hij in zijn overweging betrokken dat aan appellant 4,14 hectare grond ter compensatie is aangeboden per 2015. Appellant zou daarmee onder voorwaarden kunnen instemmen, aldus verweerder. Niet is gebleken dat het voorgaande onjuist is.
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid van grondcompensatie ten tijde van het bestreden besluit bestond. De omstandigheid dat de onderhandelingen over grondcompensatie inmiddels zijn afgebroken doet daar niets aan af. De Afdeling merkt overigens nog op dat verweerder in zijn besluitvorming heeft betrokken dat het gemeentebestuur zich bereid heeft verklaard om middels een onteigeningsprocedure de gronden van appellant te verkrijgen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de in genoemde eerdere uitspraken gegeven opdracht om met de agrarische belangen van appellant rekening te houden.
2.5.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004
177-466.