Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2506

Datum uitspraak2004-09-22
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402602/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een urgentieverklaring, als bedoeld in artikel 15 van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland 1999 (hierna: de Huisvestingsverordening), afgewezen.


Uitspraak

200402602/1. Datum uitspraak: 22 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 17 februari 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een urgentieverklaring, als bedoeld in artikel 15 van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland 1999 (hierna: de Huisvestingsverordening), afgewezen. Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 29 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2004, waar het college, vertegenwoordigd door drs. J.R. Hartmans, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In artikel 15, eerste lid, van de Huisvestingsverordening is bepaald dat als een woningzoekende die voldoet aan artikel 9, tweede lid, van de wet en artikel 8 van deze verordening, en ingezetene is van de regio, dringend behoefte heeft aan (andere) woonruimte, het college van burgemeester en wethouders in de in de artikelen 16 en 17 omschreven gevallen op schriftelijk verzoek een urgentieverklaring kan verlenen.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Huisvestingsverordening kan het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van het bepaalde in artikel 15 een medische of sociale urgentie verlenen indien er sprake is van een medische of psychosociale klacht in relatie met de huidige woning waaruit een dringende noodzaak tot (her)huisvesting op korte termijn voortvloeit. Deze noodzaak is alleen aanwezig als er sprake is van een levensbedreigende situatie. 2.2.    Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de voorzieningenrechter dat uit de door de GGD Kennemerland uitgebrachte adviezen niet rechtstreeks de noodzaak tot het afgeven van een urgentieverklaring voortvloeit. Volgens appellant volgt uit het advies van de GGD Kennemerland van 13 augustus 2003, dat op 8 september 2003 aan het college is gezonden, juist wel dat een urgentieverklaring moet worden afgegeven omdat in dat advies staat dat een levensbedreigende situatie in de zin van de Huisvestingsverordening is ontstaan omdat beide kinderen van appellant ernstig in hun ontwikkeling worden belemmerd. 2.3.    Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door de GGD Kennemerland uitgebrachte adviezen van 13 augustus 2003 en 6 november 2003 geen grond geven voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een levensbedreigende situatie door de aanwezigheid van een medische of psychosociale klacht in relatie met omstandigheden in de huidige woning waaruit dringende noodzaak tot (her)huisvesting op korte termijn voortvloeit, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de uitgebrachte adviezen in samenhang bezien niet blijkt van een zodanige, uit de geconstateerde problemen in het gezin rechtstreeks voortvloeiende, noodzaak. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een levensbedreigende situatie in de zin van de Huisvestingsverordening die samenhangt met de woonsituatie, noch is hiervan anderszins gebleken. 2.4.    Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Broodman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004 204-426.