Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2508

Datum uitspraak2004-09-15
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406887/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 26 maart 2004 heeft verweerder aan verzoekster, als exploitant van “Gauchos Grill Restaurant” aan de Korte Leidsedwarsstraat 69 te Amsterdam, een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 225,00 per dag voor overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit). Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 6.750,00.


Uitspraak

200406887/2. Datum uitspraak: 15 september 2004. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Gauchos Nederland B.V.", gevestigd te Hoofddorp, verzoekster, en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 maart 2004 heeft verweerder aan verzoekster, als exploitant van “Gauchos Grill Restaurant” aan de Korte Leidsedwarsstraat 69 te Amsterdam, een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 225,00 per dag voor overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit). Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 6.750,00. Bij besluit verzonden op 15 juli 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2004, beroep ingesteld. Bij eerstgenoemde brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 september 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L. Oost Lievense en ing. E.F.W. Steenmeijer, ambtenaren van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 26 maart 2004 opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van de overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit gehandhaafd. Aan het dwangsombesluit ligt ten grondslag een aantal metingen. Volgens verweerder hebben deze metingen aangetoond dat als gevolg van de activiteiten in het onderhavige horecabedrijf aan de Korte Leidsedwarsstraat 69 niet wordt voldaan aan de in voorschrift 1.1.1 neergelegde geluidgrenswaarde in een in- of aanpandige woning in de perioden 19.00 tot 23.00 en 23.00 tot 07.00 uur. Bij besluit van 26 maart 2004 heeft verweerder verzoekster een termijn gegund van vier weken na het in werking treden van dit besluit om een einde te maken aan voornoemde overtreding. 2.3.    Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.    Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.    Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.    Ingevolge voorschrift 1.1.1 van het Besluit, voorzover hier van belang, geldt voor het equivalente geluidniveau veroorzaakt door in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau in in- of aanpandige woningen niet meer mag bedragen dan:    35 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;    30 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur:    25 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. 2.4.    Verzoekster betoogt dat verweerder niet in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Daartoe stelt zij dat zij alle medewerking heeft verleend om het probleem op te lossen. Bovendien is er volgens haar maar één klager. Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat op basis van namens verweerder verkeerd verstrekte informatie, inhoudende dat er in onderling overleg wel zou worden uitgekomen, het eerdere verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is ingetrokken. Van overleg is daarna geen sprake geweest, aldus verzoekster. Verzoekster acht voorts de gegunde termijn onredelijk kort. Daarbij heeft zij er op gewezen dat een aantal maal moest worden gewacht op stukken van de Dienst Milieu- en Bouwtoezicht alvorens kon worden onderzocht welke maatregelen nodig waren om de overtreding te beëindigen. Ten slotte betoogt verzoekster dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de overtreding. 2.5.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Er is volgens hem sprake van een forse overschrijding. Verweerder acht een begunstigingstermijn van vier weken redelijk. Bij het stellen van de termijn is rekening gehouden met de te treffen maatregelen. Daarom is ook het advies van “Dorsserblesgraaf” afgewacht alvorens het primaire besluit is genomen, aldus verweerder. Wat betreft het betoog van verzoekster inzake het moeten wachten op stukken stelt verweerder dat dit betrekking heeft op de periode vóór het nemen van het primaire besluit. Verzoekster heeft in verband hiermee twee keer uitstel verkregen, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder gesteld dat hij aan verzoekster, nadat zij op 10 juni 2004 had gemeld dat de maatregelen waren uitgevoerd, heeft aangegeven dat het aan haarzelf was om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te trekken. Bij controle op 11 juni 2004 bleek dat de maatregelen niet goed waren uitgevoerd en de overtreding nog steeds voortduurde. Het eerstvolgende contact tussen partijen vond plaats tijdens de behandeling van het bezwaar op 15 juni 2004. Er is geen reden om aan te nemen dat verzoekster door deze gang van zaken is benadeeld, aldus verweerder. 2.6.    Verzoekster heeft in haar verzoekschrift noch ter zitting bestreden dat is gehandeld in strijd met voorschrift 1.1.1 van het Besluit, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.7.    De Voorzitter overweegt dat de last strekt tot het beëindigen van de overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit. Blijkens de stukken wordt deze overtreding veroorzaakt door drie compressoren welke zijn geplaatst in een ruimte op de eerste verdieping. Verweerder heeft alvorens tot het nemen van het primaire besluit over te gaan verzoekster in de gelegenheid gesteld te (laten) onderzoeken op welke manier de overtreding kon worden beëindigd. In hetgeen verzoekster heeft betoogd ziet de Voorzitter, mede gelet op hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, geen grond voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. 2.8.    Wat betreft het betoog van verzoekster dat de gestelde begunstigingstermijn van vier weken te kort is, overweegt de Voorzitter dat uit een in opdracht van verzoekster door “Dorsserblesgraaf” opgesteld advies is gebleken dat ter beëindiging van de overtreding een grindbetonplaat op de vloer dient te worden gestort en trillingsisolatoren moeten worden geplaatst. Naar aanleiding van dit advies heeft verweerder de begunstigingstermijn op vier weken gesteld. Met verweerder is de Voorzitter van oordeel dat voornoemde maatregelen binnen de gestelde termijn van vier weken zouden kunnen worden gerealiseerd. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid een dergelijke begunstigingstermijn kunnen verbinden aan het primaire besluit.    Voorts ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding zou staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Het betoog van verzoekster met betrekking tot financiële problemen kan hier niet aan afdoen. 2.9.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Leeuwen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004. 373.