Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2524

Datum uitspraak2004-09-16
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406022/1 en 200406022/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant gelast een nader aangeduide opslagruimte/berging met overkapping op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden c.q. deze aan te passen tot een oppervlakte van 200 m² op voorwaarde dat appellant dan een andere schuur met een oppervlakte van ongeveer 325 m² sloopt, onder oplegging van een dwangsom van € 40.000,00 ineens.


Uitspraak

200406022/1 en 200406022/2. Datum uitspraak: 16 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 juli 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bernheze. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant gelast een nader aangeduide opslagruimte/berging met overkapping op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden c.q. deze aan te passen tot een oppervlakte van 200 m² op voorwaarde dat appellant dan een andere schuur met een oppervlakte van ongeveer 325 m² sloopt, onder oplegging van een dwangsom van € 40.000,00 ineens. Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat daarbij de dwangsom is gesplitst in twee delen, te weten € 5000,00 ineens voor het verwijderen en verwijderd houden van de overkapping en € 35.000,00 ineens voor het verwijderen en verwijderd houden van voormelde opslagruimte/bergruimte c.q. het aanpassen tot een oppervlakte van 200 m² op voorwaarde dat appellant een andere schuur met een oppervlakte van ongeveer 325 m² sloopt. Bij uitspraak van 12 juli 2004, verzonden op 14 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 27 augustus 2004 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door C.M.C. de Ridder en mr. R.W. Kranenburg, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De overkapping is inmiddels verwijderd en maakt geen deel meer uit van het geschil. 2.2.    Appellant betoogt primair dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat is afgeweken van een op 16 april 2002 verleende bouwvergunning. 2.3.    In het bestemmingsplan “Buitengebied Bernheze” is aan het perceel de hoofdbestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde” en de medebestemming “Woondoeleinden” toegekend. Ingevolge artikel 20, vijfde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften mag het gezamenlijk oppervlak van vrijstaande bijgebouwen niet meer dan 80 m² bedragen. Ingevolge artikel 20, vijfde lid, onder g, kan dit onder omstandigheden worden verhoogd tot maximaal 200 m², met dien verstande dat het oppervlak van een afzonderlijk vrijstaand bijgebouw dan maximaal 100 m² mag bedragen. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen bouwwerken welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan, ook in kwalitatieve zin, niet wordt vergroot. 2.4.    Niet in geschil is dat voormelde bouwvergunning is verleend voor de renovatie van een bestaande opslagruimte/berging met een oppervlakte van 358 m² bij de woning van appellant, op grond van het in voormeld artikel 25, eerste lid, neergelegde overgangsrecht. Blijkens de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening omvatten de vergunde werkzaamheden onder meer het vervangen van asbestgolfplaten in het dak door gelijkvormige geïsoleerde damwandplaten, het herstellen en behandelen van de spanten, het aanbrengen van stalen gordingen en het repareren van beschadigingen aan de gevels. 2.5.    Gebleken is dat de bestaande muren van de opslagruimte/berging op het onderste deel na, volgens appellant betreft dit ongeveer 20 tot 30 cm, zijn gesloopt en vervangen door nieuwe. Anders dan appellant meent, kan dit niet worden aangemerkt als het repareren van beschadigingen aan de gevels als vergund in de verleende bouwvergunning. Dat geldt te meer nu het college twee eerdere (principe)aanvragen om bouwvergunning heeft afgewezen, omdat deze – zoals ook blijkt uit de door appellant overgelegde bouwtekeningen - onder meer voorzagen in het opnieuw opmetselen van de vier muren onderscheidenlijk het opnieuw opmetselen van voor- en achtergevel en het repareren van beschadigingen in de zijgevels, hetgeen volgens het college in beide gevallen betekende dat geen sprake was van gedeeltelijke vernieuwing. Dat appellant, zoals hij stelt, bij de indiening van de tweede principeaanvraag een brief met foto’s heeft bijgevoegd, waaruit de slechte staat van de bestaande muren zou blijken, kan daaraan niet afdoen. Het betoog faalt derhalve. 2.6.    De conclusie is dat is gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning, zodat het college wegens strijd met artikel 40 van de Woningwet terzake handhavend kon optreden. 2.7.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.8.    De oppervlakte van de opslagruimte/berging is groter dan ingevolge voormeld artikel 20 is toegestaan. De Voorzitter is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat de verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als gedeeltelijke vernieuwing, als bedoeld in voormeld artikel 25. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat ten tijde van het besluit van 4 mei 2004 geen concreet zicht bestond op legalisering. Dat appellant nadien, te weten op 17 augustus 2004, een verzoek om wijziging van de op het perceel rustende bestemming heeft ingediend doet daar niet aan af. 2.9.    Gezien hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, kan niet worden staande gehouden dat bij appellant twijfel kon bestaan over de inhoud van de verleende bouwvergunning en hem derhalve niet kan worden aangerekend dat hij hiervan is afgeweken. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het college met de oplegging van de last het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Daarbij wordt overwogen dat ter zitting van de zijde van het college is verklaard dat in het door appellant genoemde geval van zijn achterburen op het perceel Mortel 13 een bouwvergunning is verleend op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen zogenoemde “surplusregeling”. Dat de sloop dan wel aanpassing van de opslagruimte/berging hoge kosten met zich brengt, is een omstandigheid die gezien het feit dat hij deze in afwijking van de bouwvergunning heeft gerealiseerd voor risico van appellant komt. Het gegeven dat aanpassing van de opslagruimte/berging tot een oppervlakte van 200 m² door de aanwezigheid van gierkelders mogelijk minder eenvoudig is maakt in dit verband geen verschil. Daarbij gaat het bovendien om een alternatieve manier om aan de last te voldoen: gelet op de formulering van de last staat het appellant vrij om te kiezen voor het geheel verwijderen van deze opslagruimte/berging. 2.10.    Gelet op het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Niet is gebleken dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang dat daarvan behoort te worden afgezien. 2.11.    De conclusie is dat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 4 mei 2004 terecht ongegrond heeft verklaard. 2.12.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.13.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.14.    Gelet op het vorenstaande, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Boer Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2004 201.