Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2529

Datum uitspraak2004-09-22
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402284/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 december 2003, kenmerk MW03.12897, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, overslaan, opbulken, sorteren en bewerken van afvalstoffen afkomstig van bedrijven en particulieren op het adres [locatie] te Ochten. Dit besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200402284/1. Datum uitspraak: 22 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recreatiecentrum 't Zand B.V.", gevestigd te Ochten, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 december 2003, kenmerk MW03.12897, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, overslaan, opbulken, sorteren en bewerken van afvalstoffen afkomstig van bedrijven en particulieren op het adres [locatie] te Ochten. Dit besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2004. Bij brief van 17 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter en ing. M. Cromsigt, ambtenaren van de provincie, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante is van mening dat partijen ten onrechte niet zijn gehoord. Daardoor zou zijn gehandeld in strijd met de Algemene wet bestuursrecht.    De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor een ieder desgevraagd de gelegenheid bestaat tot een gedachtewisseling over het ontwerp van het besluit. Van deze mogelijkheid tot gedachtewisseling, waarvan melding is gemaakt bij de kennisgeving van het ontwerpbesluit, heeft appellante geen gebruik gemaakt. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Appellante vreest voor geluidoverlast. Zij betoogt dat de gestelde geluidgrenswaarden te ruim zijn en dat vergunninghoudster hier bovendien niet aan kan voldoen. 2.3.1.    Verweerder heeft voorschriften aan de vergunning verbonden ter voorkoming of beperking van geluidhinder.    In voorschrift 4.1 zijn voor een aantal beoordelingspunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten en de binnen de inrichting plaatsvindende vrachtwagenbewegingen. In de dagperiode lopen de grenswaarden uiteen van 42 tot en met 49 dB(A), in de avond- en nachtperiode bedragen de grenswaarden respectievelijk 35 en 30 dB(A).    In voorschrift 4.2 zijn voor een aantal beoordelingspunten grenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau, gemeten in de meterstand ‘fast’, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten. Ter plaatse van woningen bedragen de grenswaarden in de dagperiode 60 dB(A); in de avond- en nachtperiode lopen de grenswaarden daar uiteen van respectievelijk 55 tot en met 63 dB(A) en 50 tot en met 55 dB(A). Ter plaatse van de zuid- en westgevel van een kantoor bedragen de grenswaarden in de dagperiode respectievelijk 62 en 74 dB(A), in de avondperiode respectievelijk 62 en 74 dB(A) en in de nachtperiode 50 dB(A). 2.3.2.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunningverlening wat de geluidhinder betreft de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. 2.3.3.    Wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking gehanteerd. In dit hoofdstuk wordt de volgende werkwijze aangeraden bij het verlenen van een vergunning voor een nieuwe inrichting: - bij de eerste toetsing worden de waarden van tabel 4 gehanteerd; - overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces; - een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid; - als maximum niveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.    Uit het bestreden besluit kan worden opgemaakt dat verweerder bij de bepaling van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in voorschrift 4.1 een overschrijding van de waarden van tabel 4 en van het referentieniveau van het omgevingsgeluid toelaatbaar heeft geacht. Verweerder betoogt dat door vergunninghoudster reeds de nodige geluidreducerende maatregelen worden getroffen om het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te verlagen. Een verdere verlaging van dit niveau, die nodig zou zijn om te kunnen voldoen aan de waarden van tabel 4 dan wel het referentieniveau van het omgevingsgeluid, kan volgens hem enkel worden bereikt door het dak te isoleren. Verweerder acht de kosten van € 325.000 à € 400.000 die hiermee zouden zijn gemoeid dermate hoog dat dit niet van vergunninghoudster kan worden gevergd.    Gelet op deze afweging en gelet op de omstandigheid dat de in voorschrift 4.1 gestelde geluidgrenswaarden onder het niveau liggen van 50 dB(A) etmaalwaarde, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 4.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn ter bescherming van het milieu. 2.3.4.    Wat het maximale geluidniveau betreft, beveelt de Handreiking maximaal toelaatbare geluidgrenswaarden aan van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    De in voorschrift 4.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden ter plaatse van woningen gaan deze aanbevolen maxima niet te boven. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze piekgeluidgrenswaarden toereikend zijn ter bescherming van het milieu.    Verweerder acht ook de piekgeluidgrenswaarden ter plaatse van het kantoor toereikend ter bescherming van het milieu. Weliswaar zijn de voor de westgevel van het kantoor gestelde piekgeluidgrenswaarden voor de dag- en avondperiode enigszins hoger dan de aanbevolen maxima, maar aan een kantoor op een industrieterrein behoeft, aldus verweerder, minder bescherming te worden geboden dan aan woningen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich, onder deze motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 4.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden ter plaatse van het kantoor toereikend zijn ter bescherming van het milieu. 2.3.5.    Bij de aanvraag om vergunningverlening behoort een akoestisch rapport van 3 september 2003 (hierna: het akoestisch rapport). De aanvraag met onder meer het akoestisch rapport maakt ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 deel uit van de vergunning.    Uit het akoestisch rapport blijkt dat de inrichting, zoals vergund, aan de in de voorschriften 4.1 en 4.2 opgenomen geluidgrenswaarden voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau kan voldoen. 2.4.    Appellante vreest voor overlast als gevolg van de te verwachten verkeersbewegingen van particulieren en bedrijven. Volgens haar heeft verweerder een onjuiste methodiek gebruikt en is het noodzakelijk alle bewegingen te meten. Zij twijfelt bovendien of het wegennet de toenemende belasting aankan. 2.4.1.    De Afdeling vat de grond dat wordt gevreesd voor overlast als gevolg van de te verwachten verkeersbewegingen zo op dat met overlast wordt gedoeld op geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting.    Verweerder heeft de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, nr. MBG 96006131, “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting”. Hierin wordt uitgegaan van een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde).    Uit het akoestisch rapport blijkt dat de voorkeursgrenswaarden van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van de juistheid van deze conclusie heeft mogen uitgaan, noch voor het oordeel dat hij onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard door geen (aanvullende) metingen te verrichten.    Verweerder heeft zich gelet op het bovenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een toereikend beschermingsniveau bestaat ten aanzien van de indirecte geluidhinder vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. 2.4.2.    Omtrent het betoog dat wordt getwijfeld of het wegennet de toenemende belasting aankan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds daarom niet kan slagen. 2.5.    Appellante voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van “Recreatiecentrum ’t Zand” (hierna: het recreatiecentrum). 2.5.1.    De Afdeling gaat ervan uit dat appellante deze grond aanvoert in het kader van haar vrees voor geluidhinder en begrijpt de grond aldus dat appellante van mening is dat het recreatiecentrum onvoldoende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden.    De Afdeling overweegt dat het recreatiecentrum bij de beoordeling van de geluidhinder moet worden betrokken, nu het, omdat er gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven, een geluidgevoelig object is. Met betrekking tot de vraag in hoeverre een geluidgevoelig object bescherming tegen geluidhinder moet worden geboden, komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe.    In het akoestisch rapport is de geluidbelasting vanwege de inrichting bij het recreatiecentrum bepaald. Deze geluidbelasting is over het algemeen lager dan of gelijk aan de geluidbelasting bij de woningen die ingevolge de gestelde – en, zoals eerder is geconcludeerd, rechtmatige – geluidgrenswaarden is toegestaan. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat het recreatiecentrum niet meer bescherming tegen geluidhinder verdient dan woningen, en derhalve dat de geluidbelasting bij het recreatiecentrum voldoende is beperkt. 2.6.    Appellante vreest voor verwaaiing van stof en zwerfvuil. Volgens haar dienen er dienaangaande strengere voorwaarden aan de vergunning te worden verbonden. 2.6.1.    In het bestreden besluit wijst verweerder erop dat in de aanvraag een aantal maatregelen wordt genoemd dat zal worden genomen om de door appellante gevreesde hinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Het gaat daarbij om het bevochtigen met sproei-installaties dan wel met een sproeiwagen en om het vegen van het terrein. Verweerder betoogt dat nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, vergunninghoudster is gehouden deze maatregelen daadwerkelijk te treffen. Voorts wijst verweerder erop dat daarnaast in hoofdstuk 7 van de vergunningvoorschriften, voorschriften zijn opgenomen om hinder van rondslingerende materialen en stof te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Zo zijn er eisen gesteld omtrent het vegen van de inrichting en is voorgeschreven dat indien de inrichting langere tijd buiten bedrijf is voorzieningen moeten worden getroffen om het verspreiden van stuifgevoelige stoffen en ander verwaaibaar materiaal te voorkomen. Voorts zijn onder meer eisen gesteld met betrekking tot het opslaan, het storten en het transporteren van stuifgevoelige (afval)stoffen.    In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning, gezien de hierboven vermelde maatregelen en voorschriften, de hinder van verwaaiing van stof en materialen voldoende voorkomt of beperkt. 2.7.    Appellante stelt dat, gezien de uitstraling van de inrichting, vergunninghoudster ten onrechte niet wordt verplicht tot het aanbrengen van beplantingen. Zij voert aan dat de omstandigheid dat het aanbrengen van beplantingen niet altijd noodzakelijk is, niet wil zeggen dat het in het onderhavige geval niet kan worden verplicht. 2.7.1.    De Afdeling begrijpt deze grond aldus dat appellante vreest voor visuele hinder bij het recreatiecentrum.    De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Met name gezien de afstand van het recreatiecentrum tot de inrichting die, naar appellante en verweerder vermelden, ongeveer 150 meter bedraagt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. 2.8.    Voorzover appellante vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, betreft het een beroepsgrond die geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.9.    Het beroep is ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens    w.g. Oudenaller Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004 262-446.