Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2576

Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300851/BR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geschil over samenwerkingsovereenkomst tussen woningstichting en huurdersvereniging. Verwijzing naar rolzitting voor nadere informatie.


Uitspraak

typ. MBR rolnr. C0300851/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, vierde kamer, van 6 juli 2004, gewezen in de zaak van: de stichting WONINGSTICHTING ARWON, gevestigd te Roosendaal, appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 2 juli 2003, geïntimeerde in incidenteel appel, procureur: mr. J.J. Geuze, tegen: de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging BEWONERSVERENIGING REGIO ROOSENDAAL, gevestigd te Roosendaal, geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel, procureur: mr. C.M. van der Corput, op het hoger beroep van de door de rechtbank te Breda gewezen vonnissen van 19 februari 2003 en 25 juni 2003 tussen de Woningstichting Arwon - verder te noemen Arwon - als eiseres en de Bewonersvereniging Regio Roosendaal - verder te noemen BVRR - als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 103770/HA ZA 02-13) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen. 2. Het geding in hoger beroep Bij memorie van grieven in het principaal appel heeft Arwon onder aanvoering van twee grieven geconcludeerd dat het hof de vonnissen, waarvan beroep, zal vernietigen voorzover daarbij de vorderingen van Arwon over de jaren voor 1998 niet toewijsbaar zijn geacht en zijn afgewezen, en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, BVRR zal veroordelen om aan Arwon te betalen een bedrag van € 90.505,08 (het in het vonnis van 25 juni 2003 genoemde bedrag van € 51.003,06 + € 39.502,02 betreffende de jaren vóór 1998), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2001, met veroordeling van BVRR in de kosten van beide instanties. BVRR heeft bij memorie van antwoord in het principaal appel de grieven bestreden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring daarvan door het hof. Daarbij heeft zij tevens harerzijds in incidenteel appel, onder aanvoering van één grief, vernietiging gevorderd van voornoemde vonnissen van de rechtbank en geconcludeerd tot alsnog afwijzing van de vorderingen van Arwon, alles met veroordeling van Arwon in de kosten van beide instanties. Arwon heeft vervolgens, eerst in het principaal appel akte verzoekend van overlegging van een productie harerzijds, bij memorie van antwoord in het incidenteel appel de grieven van BVRR bestreden en geconcludeerd tot - kort gezegd - verwerping van de in incidenteel appel door BVRR tegen de beide vonnissen aangevoerde grieven, met veroordeling van BVRR in de kosten van het geding. BVRR heeft bij antwoord-akte in het principaal appel, eveneens onder overlegging van één productie, op voornoemde akte van Arwon gereageerd. Partijen hebben tenslotte de zaak doen bepleiten door hun advocaten, Arwon door mr. P.C.H. Jansen, die bij die gelegenheid nog een verdere productie in het geding heeft gebracht, en BVRR door mr. W.G.N.M. van Caam, die zich daarbij bediend hebben van in het geding gebrachte pleitnotities, waarna zij onder overlegging van de processtukken aan het hof uitspraak hebben gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep De grieven in het principaal appel komen erop neer dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan is dat de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen pas in 1998 totstandgekomen is en aldus ook ten onrechte de vordering van Arwon tot de jaren 1998 en later heeft beperkt, en ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd. In het incidenteel appel voert BVRR als grief aan dat de rechtbank ten onrechte een restitutieplicht van BVRR jegens Arwon heeft aangenomen, welke grief blijkens haar toelichting daarop onderverdeeld is in een aantal subgrieven. 4. De beoordeling In het principaal en in het incidenteel appel 4.1. Tegen de tussen partijen in het tussenvonnis van 19 februari 2003 door de rechtbank onder 1.1 vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof daarvan uitgaat. 4.2. Met hun grieven leggen partijen hun geschil in volle omvang aan het hof voor. 4.3. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende: 4.3.1. Arwon is een woningstichting, een zogenaamde toegelaten instelling in de zin van de Woningwet, werkzaam op het gebied van de volkshuisvesting. Zij verhuurt woningen in de sociale sector. 4.3.2. Bij notariële akte d.d. 11 januari 1995 werd opgericht de te Roosendaal gevestigde Bewonersvereniging Arwon. Tussen Arwon en deze bewonersvereniging (huurdersorganisatie), waarvan huurders van Arwon deel uitmaakten, was op 19 december 1995 een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor de duur van 4 jaar, waarna een evaluatie zou plaatsvinden (prod. 12 bij conclusie na tussenvonnis, tevens houdende vermeerdering der eis 1e aanleg van Arwon). 4.3.3. In het zicht van de invoering in 1998 van de Wet op het overleg Huurders Verhuurders (WOHV) heeft het bestuur van de Bewonersvereniging Arwon in een notariële akte d.d. 31 december 1997 een statutenwijziging doen vastleggen, waarin - na correctie - art. 1 lid 1 is komen te luiden als volgt: "1. De naam van de vereniging is: Bewonersvereniging Regio Roosendaal. De vereniging is opgericht elf januari negentienhonderd vijf en negentig en voor onbepaalde tijd". BVRR is een huurdersorganisatie in de zin van de genoemde wet WOHV (cva 1e aanleg onder 2). 4.3.4. Tussen Arwon en BVRR is toen een samenwerkingsovereenkomst, gedateerd 25 februari 1998, gesloten welke in de aanhef onder de definities bepaalt dat onder de Vereniging moet worden verstaan: "de Bewonersvereniging Regio Roosendaal (voorheen Bewonersvereniging Arwon), opgericht d.d. 11 januari 1995 te Roosendaal". Deze overeenkomst is, met uitzondering (deels) van de personen die als bestuurders namens de vereniging en de stichting hebben ondertekend en van de geschillenregeling opgenomen in art. 11, geheel gelijkluidend aan eerdergenoemde samenwerkings-overeenkomst van 19 december 1995. 4.3.5. Zowel bij de overeenkomst van 1995 als bij die van 1998 had Arwon zich jegens de wederpartij verbonden een jaarlijkse financiële bijdrage in de vorm van een subsidiebudget ter beschikking te stellen, uitsluitend bestemd ter financiering van de navolgende overeengekomen structurele basiskosten: - personeelskosten; - kosten betreffende inschakelen van adviseurs/deskundigen; - organisatiekosten en activiteitenkosten van BVRR; - kosten van opleidingen; - lidmaatschapsgelden van bovenlokale organisaties van woonconsumenten. BVRR ontving die bijdragen bij wege van vóórfinanciering in enkele voorschotten per jaar. Naast deze bijdragen door Arwon in de financiering ter dekking van die structurele basiskosten diende BVRR tevens voor eigen middelen te zorgen. 4.3.6. BVRR diende ter afsluiting van ieder boekjaar een financieel en beredeneerd jaarverslag op te stellen, en daarin verantwoording af te leggen over de activiteiten en de besteding van de middelen, welk (openbaar) jaarverslag BVRR zo spoedig mogelijk aan Arwon ter beschikking diende te stellen. 4.3.7. Op 21 augustus 2001 heeft Arwon de samenwerkingsovereenkomst schriftelijk aan BVRR opgezegd tegen 25 februari 2002. 4.3.8. Stellende dat zij jaarlijks subsidie heeft verstrekt aan BVRR, doch dat zij enkel de daadwerkelijk door BVRR gemaakte kosten diende te vergoeden, en dat zij derhalve geprognosticeerde bedragen die BVRR niet heeft besteed en die door BVRR moeten worden gerestitueerd, ingeval van niet-terugbetaling als onverschuldigd betaald kan terugvorderen, heeft Arwon in de onderhavige procedure in eerste aanleg vervolgens - na wijziging van eis - gevorderd veroordeling van BVRR a. tot betaling van ƒ 218.192,14 (in € 99.011,28), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening; b. om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis rekening en verantwoording af te leggen van de wijze van besteding van de door Arwon in 2001 gefourneerde gelden op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag, althans met inachtname van zodanige termijnen, dwangsommen en verdere en andere maatregelen als door de rechtbank in goede justitie te bepalen; c. tot betaling van de proceskosten, waaronder beslagkosten. 4.3.9. BVRR heeft bestreden dat Arwon enig bedrag onverschuldigd aan haar heeft betaald en dat op BVRR een restitutieplicht rustte. Voorzover daarover anders geoordeeld mocht worden voert zij aan: – dat in de samenwerkingsovereenkomst van partijen niet is bepaald dat Arwon uitsluitend de door BVRR daadwerkelijk gemaakte kosten moet betalen, en dat het BVRR niet verboden is reserveringen te treffen; – dat BVRR jaarlijks rekening en verantwoording heeft afgelegd, en jaarlijks definitief met Arwon heeft afgerekend; – dat Arwon nooit opmerkingen heeft gemaakt naar aanleiding van de jaarverslagen en nimmer heeft gesteld dat zij teveel had betaald, en telkens subsidie voor het volgende jaar is blijven verstrekken, en daarom het recht heeft verwerkt daar achteraf alsnog op terug te komen; – dat BVRR door Arwon nimmer in gebreke is gesteld; – dat de vordering van Arwon, zo deze enige vordering mocht hebben, zich slechts uitstrekt over de periode die bestreken wordt door de overeenkomst van 1998, zodat het tegoed van BVRR bij de aanvang van die overeenkomst, zijnde ƒ 65.109,--, buiten beschouwing dient te blijven, en voorts de vordering van Arwon (gedeeltelijk) is verjaard. 4.3.10. Nadat zij bij het vonnis van 19 februari 2003 nog verdere documentatie had opgevraagd, heeft de rechtbank bij het eindvonnis van 25 juni 2003 van de vordering van Arwon een bedrag van € 51.003,06 toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2001, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. In het incidenteel appel 4.4. Evenals in eerste aanleg, stelt BVRR zich in hoger beroep op het standpunt dat zij aan Arwon geen enkele restitutie verschuldigd was/is. Het hof zal daarom eerst het incidenteel appel behandelen. 4.4.1. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel, dat BVRR slechts aanspraak kan maken op vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten. Art. 10 van de samenwerkingsovereenkomst (1998, evenals die van 1995) bepaalt immers dat de financiële bijdrage van Arwon bestemd is om de overeengekomen structurele basiskosten te dekken (lid 1) en welke kosten - en uitsluitend die kosten - onder de structurele basiskosten zijn begrepen (lid 3), een en ander in de vorm van een jaarlijks subsidiebudget met daaraan gekoppeld een jaarlijks af te leggen rekening en verantwoording (lid 2 en lid 4). Voorts erkent BVRR dat de samenwerkingsovereenkomst van 1998 verband hield met de invoering van de WOHV, in welke wet bevestiging valt te lezen van het beperkt blijven van de financiële bijdrage(plicht) van de woningstichting tot de daadwerkelijk gemaakte structurele basiskosten: volgens de wet dient vergoeding plaats te vinden binnen 4 weken nadat de verhuurder van de huurder een voldoende gespecificeerde rekening heeft ontvangen (art. 7 lid 3 WOHV) en de verhuurder is slechts verplicht tot betaling: - voorzover de kosten betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste 15 maanden, voorafgaande aan het tijdstip van indiening van de rekening (art. 7 lid 3 WOHV), en - indien de huurdersorganisatie, voorafgaande aan het kalenderjaar waarop die kosten betrekking hebben, een begroting van deze kosten heeft ingediend (art. 7 lid 4 WOHV), een systeem derhalve op basis van verantwoording achteraf. Dat Arwon en BVRR in hun overeenkomst gekozen hebben voor het door Arwon op basis van voorafgaande begrotingen van BVRR in de loop van een (boek)jaar op voorhand overmaken aan BVRR van enige termijnen bij wege van voorschot, doet niet af aan BVRR's verplichting tot definitieve verantwoording en afrekening achteraf, en bracht niet mede dat BVRR hetgeen restte van de haar bij wege van vóórfinanciering door Arwon voorgeschoten bedragen mocht behouden ter besteding aan andere dan gespecificeerde, daadwerkelijk gemaakte, en zodanig door haar verantwoorde, structurele basiskosten zoals die in de overeenkomst limitatief zijn bepaald. Tot het beschikbaar stellen van meer of andere middelen was Arwon niet verplicht. De rechtbank heeft bovendien terecht overwogen, dat - ook al ontkent Arwon niet dat soms een voorziening noodzakelijk kan zijn voor te verwachten hogere kosten in een volgend jaar - in het kader van beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst hier een definitieve afrekening aan de orde is, en dat dit inhoudt dat BVRR alle gelden dient te restitueren die zij van Arwon heeft ontvangen ten tijde van de samenwerking en die zij uiteindelijk niet heeft besteed aan de toegelaten doelen. Ook het hof is derhalve van oordeel dat met betrekking tot die niet bestede gelden op BVRR jegens Arwon een restitutieplicht rust(te), en dat BVRR in ieder geval uiterlijk thans, in het kader van de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst, verplicht is tot definitieve afrekening. 4.4.2. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld - dat BVRR slechts aanspraak kan maken op vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten, voorzover behorende tot de in de overeenkomst bepaalde structurele basiskosten; - dat zulks ertoe leidt dat BVRR, nu zij de niet bestede gelden niet aan Arwon heeft gerestitueerd, niet voldaan heeft aan haar restitutieplicht; - dat de vordering van Arwon betreft de eis tot nakoming door BVRR van die restitutieplicht; dit had, in het voetspoor van de overeenkomst van partijen, jaarlijks telkenmale na verantwoording van de werkelijke uitgaven, dienen plaats te vinden en dient in ieder geval plaats te vinden bij gelegenheid van het einde van de samenwerkingsovereenkomst. Met de rechtbank is ook het hof van oordeel, dat ingebrekestelling door Arwon vóór het instellen van de onderhavige vordering niet noodzakelijk was, daar het hier niet ging om het in verzuim doen geraken van BVRR, doch om een vordering tot nakoming door BVRR van haar restitutieplicht. 4.4.3. De grieven van BVRR, zoals door haar weergegeven op pag. 3 onderaan, pag. 4 eerste alinea, pag 4 midden en in de voorlaatste en laatste alinea van pag. 4 van haar memorie van grieven in incidenteel appel, falen derhalve. 4.4.4. Dat Arwon mogelijk niet prompt gereageerd heeft op ontvangst en kennisneming van de jaarstukken van BVRR, daartegen mogelijk aanvankelijk ook geen bezwaar heeft gemaakt en is voortgegaan met het verstrekken van subsidiebedragen, ontneemt Arwon niet het recht dat alsnog te doen en definitieve (eind-)afrekening te verlangen. Dat het (meermalen) opnieuw uitbetalen van subsidiebedragen zou leiden tot rechtsverwerking, zoals zijdens BVRR betoogd, kan niet worden aanvaard. Afstand van recht c.q. rechtsverwerking kan niet spoedig worden aangenomen. Dat gevolg kan, gelet op de omstandigheden in dit geval, ook bepaald niet worden verbonden aan de zijdens Arwon naar aanleiding van de in de jaarstukken over 1998 opgenomen vermelding van "restant subsidie 1996 en 1997" betoonde bereidheid tot nader overleg over deze post met het oog op toekomstige voorzieningen, nu immers in 1998 de nieuwe overeenkomst met BVRR was aangegaan bij de komst van de nieuwe wet WOHV. 4.4.5. Datzelfde geldt ten aanzien van "goedkeuring" door Arwon, waarop BVRR zich beroept. Van uitdrukkelijke en definitieve goedkeuring door Arwon van de bestemmingen door BVRR gegeven aan de door Arwon verstrekte/voorgeschoten subsidiegelden en de wijze waarop deze door BVRR werden "verantwoord" is ten processe niet gebleken. Stilzwijgende goedkeuring - door Arwon gemotiveerd betwist - kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat Arwon na het aangaan van de nadere overeenkomst met BVRR over 1998 en daaraan aansluitend eerst de ontwikkelingen heeft afgewacht en inmiddels voortging met haar subsidieverstrekking. Dat "stilzwijgende" goedkeuring in ieder geval niet voldoende was wordt overigens ook door BVRR zelf erkend in haar conclusie van dupliek in 1e aanleg onder 5. Van alsnog, met uitdrukkelijke toestemming van Arwon, door BVRR besteed zijn van (de) vastgestelde overschotten aan daadwerkelijk gemaakte structurele basiskosten vóór het einde van de samenwerkingsovereenkomst is ten processe niet gebleken. 4.4.6. Het hiervoor onder 4.4.4 en 4.4.5 overwogene leidt ertoe, dat ook de grieven van BVRR op pag. 4, eerste helft voor het overige niet kunnen slagen. 4.4.7. BVRR voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de betalingen van Arwon aanvullend waren ten opzichte van de gelden die BVRR uit andere bronnen ([naam] en de gemeente Roosendaal) ontvangt. Ook die grief faalt. Dat de samenwerkingsovereenkomst deze inkomstenbronnen van BVRR niet met naam en toenaam noemt kan in het midden blijven. De overeenkomst verplicht BVRR, naast de bijdragen die zij van Arwon ontvangt, voor eigen middelen te zorgen. Ook in hoger beroep heeft BVRR onweersproken gelaten, dat de bijdragen van de gemeente en [naam] zonder voorwaarden zijn verstrekt. Het hof onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank, neergelegd in 3.11 van het tussenvonnis, en gaat aan de door BVRR op dit punt aangevoerde grief als door BVRR onvoldoende feitelijk onderbouwd voorbij. 4.4.8. Dan resteren in het incidenteel appel de grieven van BVRR betrekking hebbende op haar beroep op verjaring en het betrekken door de rechtbank in de afrekening van jaren vóór het boekjaar 1998. Op de jaren vóór 1998 en het al dan niet betrokken zijn daarvan in de eindafrekening tussen partijen heeft ook de eerste grief in het principaal appel betrekking, zodat het hof deze geschilpunten hierna in principaal appel en incidenteel appel gezamenlijk zal bespreken. In het principaal en incidenteel appel voorts 4.5. Anders dan BVRR in hoger beroep heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat BVRR wel degelijk heeft te gelden als voortzetting van de Bewonersvereniging Arwon. 4.5.1 Weliswaar heeft BVRR bij antwoord-akte in het principaal appel een tekst van een notariële akte d.d. 31 december 1997 "betreffende de Bewonersvereniging Arwon" overgelegd, die in art. 1 van de daarin opgenomen statuten vermeldt dat de naam van de vereniging is: Bewonersvereniging Regio Roosendaal, en dat die vereniging is opgericht "op heden en voor onbepaalde tijd". Doch daartegenover heeft Arwon in het geding gebracht een copie van het voorblad van zodanige akte, met dezelfde tekst als oorspronkelijke tekst, evenwel met daarin aangebracht de wijzigingen, voorzien van de paraferingen der ondertekenaren (en voorzien van een zegel), waardoor die tekst is komen te luiden zoals in dit arrest onder 4.3.3 geciteerd. Het hof houdt het er daarom voor, dat het laatstgenoemde versie is, die als definitieve authentieke tekst op het voorblad van bedoelde notariële akte van 31 december 1997 door de notaris, derhalve met daarin verwerkt de genoemde correcties, tot stand gebracht en gepasseerd is. Zijdens BVRR is overigens bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep erkend, dat dit het eerste blad is van de akte "zoals die werkelijk gepasseerd is". Volgens die tekst onderging daarbij de op 11 januari 1995 opgerichte vereniging naamswijziging in Bewonersvereniging Regio Roosendaal. Die notariële akte maakt voorts melding van genoegzame machtiging van de bestuursleden tot hun aldaar ondernomen stappen, zodat ook aan het betoog van BVRR dat deze niet rechtsgeldig zouden zijn geweest moet worden voorbijgegaan. Dat BVRR voortzetting was van de Bewonersvereniging Arwon vindt ook bevestiging in de door BVRR onvoldoende weersproken toelichting van Arwon, dat Arwon steeds zowel vóór als na 1 januari 1998 met het bestuur van haar huurders zaken is blijven doen, en dat het ook die bestuurders waren die in december 1997 als bestuurders van de Bewonersvereniging Arwon opdracht hebben gegeven aan de notaris tot het vastleggen van de nieuwe statuten, waarin als naam van de (in 1995 opgerichte) vereniging werd opgenomen: Bewonersvereniging Regio Roosendaal. 4.5.2. Dat brengt mede, dat ook de jaren vóór 1998 bij de eindafrekening betrokken moeten worden. In zoverre slaagt de grief van Arwon. Te dien aanzien overweegt het hof het volgende. 4.5.3. Gelet op de samenstelling van de vordering van Arwon en haar toelichting daarbij (cvr 1e aanleg onder 17 sub a, conclusie na tussenvonnis zijdens Arwon onder 2, en memorie van grieven onder 15) stelt het hof vast dat de vordering van Arwon geen betrekking heeft op het jaar 1995: het bedrag van ƒ 87.051,- ofwel € 39.502,02 betreft de jaren 1996 en 1997. In de jaarstukken over 1998 wordt bedoeld bedrag vermeld als "reservering subsidie Arwon 1996" en "reservering subsidie Arwon 1997". 4.5.4. Arwon betwist niet, dat zij aanvankelijk ermede heeft ingestemd dat bedrag voorlopig maar te bewaren voor toekomstige voorzieningen. Tegen de wijze waarop de rechtbank voor de jaren 1998 en later haar berekeningen heeft uitgevoerd zijn - afgezien van het bezwaar van BVRR tegen het eerst in mindering brengen van bijdragen van anderen dan Arwon - geen grieven gericht. De aanpak van die berekeningen door de rechtbank acht het hof juist. Een soortgelijke berekening van subsidiebijdragen van Arwon (en andere bijdragen en inkomsten) met daartegenover de kosten van BVRR in respectievelijk 1996 en 1997 ontbreekt en is tussen partijen nog niet nader onderwerp van debat geweest. Het hof behoeft, alvorens daarover verder te beslissen, deugdelijke informatie van partijen, en zal partijen in de gelegenheid stellen die te verstrekken middels door hen over en weer op te stellen - op dezelfde wijze als de rechtbank te werk gegaan is - en bij akte in het geding te brengen berekeningen over de jaren 1996 en 1997, onder bijvoeging van verificatoire bescheiden. De zaak zal daartoe verwezen worden naar de rolzitting, zoals hierna in de uitspraak bepaald. BVRR zal zich als eerste dienen uit te laten, daarna Arwon. 4.6. BVRR heeft zich nog wel beroepen op verjaring, in ieder geval ten dele, van de vordering van Arwon met betrekking tot de jaren vóór 1998. Het hof stelt vast, dat de vordering geen betrekking heeft op 1995. Voorzover zij betrekking heeft op te restitueren subsidiebedragen over 1996 en/of later is van verjaring geen sprake: een overschot over 1996 is immers niet eerder opeisbaar geworden dan nadat de in 1996 door de vereniging gemaakte kosten waren vastgesteld en in de jaarstukken over 1996 verantwoord, welke pas na afloop van het boekjaar - en dus pas in de loop van 1997 - zullen zijn opgesteld. Nu Arwon ter verzekering van haar vordering beslag heeft gelegd op 9 oktober 2001 en gedagvaard heeft op 24 oktober 2001, data gelegen binnen de vijf-jarentermijn, is met het instellen van die rechtsmaatregelen de verjaringstermijn gestuit. Het beroep van BVRR op verjaring gaat daarom niet op. 4.7. Aldus falen alle grieven van BVRR in het incidenteel appel. Als gezegd slaagt echter de eerste grief van Arwon in het principaal appel, maar moet voor dat gedeelte van haar vordering, dat betrekking heeft op de periode 1996/ 1997, voorafgaande aan de overeenkomst van 1998, de exacte omvang nog worden vastgesteld. 4.8. In het principaal appel moet dan nog besproken worden de klacht van Arwon (haar tweede grief) dat de rechtbank de proceskosten in eerste aanleg ten onrechte heeft gecompenseerd. In het eindvonnis van 25 juni 2003 wordt overwogen, dat dat laatste is gebeurd omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Het hof is van oordeel, dat het in overwegende mate aan de wijze van procederen van (de raadsman van) Arwon zelf en het door deze niet aanstonds naar voren brengen dat de vordering tevens betrekking had op 1996 en 1997 en wat van dat laatste de rechtsgrond was (tussenvonnis onder 3.7), te wijten is geweest dat de rechtbank tot afwijzing is gekomen van hetgeen niet op de overeenkomst van 1998 gebaseerd was. Pas in hoger beroep heeft Arwon daarover meer duidelijkheid verschaft. De tweede grief van Arwon wordt daarom door het hof van de hand gewezen. 4.9. De vonnissen van de rechtbank zullen evenwel, nu de eerste grief van Arwon slaagt, niet in stand kunnen blijven, met uitzondering van genoemde kostenveroordeling in eerste aanleg, welke het hof onderschrijft. 4.10. In afwachting van de van partijen verlangde nadere informatie omtrent 1996 en 1997 zal het hof echter iedere beslissing in het principaal appel aanhouden, evenals de kostenveroordeling in hoger beroep, ook die in het incidenteel appel. 5. De uitspraak Het hof: in het principaal appel Verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 17 augustus 2004, met het doel zoals in dit arrest onder 4.5.4 overwogen. In het principaal en incidenteel appel Houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. De Kok, De Klerk-Leenen en De Jonge, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 juli 2004.