Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2662

Datum uitspraak2004-09-14
Datum gepubliceerd2004-09-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4938 NABW e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoger beroep tegen meerdere uitspraken inzake geschillen inzake de bijstandswet. O.a. aanvraag bijzondere bijstand ter zake van proceskosten, griffierecht, kopieerkosten en reiskosten met betrekking tot gevoerde procedures.


Uitspraak

02/4938 NABW 02/5982 NABW 03/4757 NABW 03/4758 NABW 03/4760 NABW 03/4762 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats]n, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 augustus 2002, reg.nr. 01/1197 NABW, 4 oktober 2002, reg.nr. 02/994 NABW, en 4 augustus 2003, reg.nrs. 02/2756, 02/3447, 02/3686 en 03/293 NABW. Gedaagde heeft verweerschriften ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 3 augustus 2004, waar appellant is verschenen en gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Algemeen Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraken. Ter zitting heeft appellant de Raad - opnieuw - verzocht enkele, door hem in algemene termen aangeduide, functionarissen als getuige op te roepen. Gelet op hetgeen hierna met betrekking tot de afzonderlijke gedingen wordt overwogen, is de Raad tot het oordeel gekomen dat het horen van de door appellant bedoelde functionarissen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. Voor heropening van het onderzoek teneinde een of meer van deze functionarissen als getuige op te roepen is daarom geen aanleiding. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 6 augustus 2002 Bij besluit van 3 april 2001 heeft gedaagde, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 2 januari 2001, reg.nr. 98/8310 NABW, opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 1997 tot vaststelling van zijn vermogen op 1 april 1997, en bepaald dat het per die datum aanwezige vermogen van f 3.371,21 niet in aanmerking wordt genomen omdat dit minder bedraagt dan de ingevolge artikel 54 van de Algemene bijstandswet (Abw) toepasselijke vermogensgrens. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 3 april 2001 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen: " De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het thans bestreden besluit uitvoering heeft gegeven aan de door de CRvB in zijn uitspraak gegeven opdracht om een nieuw besluit te nemen. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder thans op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de relevante bepalingen in de Abw door bij het bestreden besluit te bepalen dat het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen van eiser niet als vermogen in aanmerking wordt genomen omdat dit minder bedroeg dan de vermogensgrens. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de CRvB in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat er, behoudens de hiervoor aangehaalde vernietigingsgrond, overigens geen gronden zijn om de besluitvorming van verweerder met betrekking tot de omzetting van de aan eiser verleende bijstand onjuist te achten. Mede gelet op dit oordeel ziet de rechtbank geen ruimte en aanleiding om in het onderhavige geding nader in te gaan op de door eiser aangevoerde grieven, voorzover deze dat oordeel aanvechten.". De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 4 oktober 2002 Bij besluit van 9 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat na heronderzoek is besloten de verlening van bijstand aan hem voort te zetten. Bij besluit van 12 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2000 - opnieuw - niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellant niet binnen de hem daartoe bij brief van 12 december 2001 gestelde termijn de gronden van het bezwaar heeft ingediend. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard. Ook naar het oordeel van de Raad heeft appellant zijn bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2000 niet met gronden als bedoeld (en vereist) in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onderbouwd en richt ook hetgeen appellant in zijn pleitnotitie bij gelegenheid van de hoorzitting op 1 mei 2000 in het kader van de eerdere bezwaarschriftprocedure heeft opgemerkt, zich niet - concreet - tegen dat besluit. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat gedaagde een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 6:6 van de Awb. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 4 augustus 2003 Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2002 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard, aangezien gedaagde bij besluit van 5 november 2002 alsnog op dat bezwaar heeft beslist en van enig procesbelang bij een beoordeling door de rechtbank ten aanzien van het niet tijdig nemen van een besluit overigens niet is gebleken. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd en de Raad verzocht om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Hangende het geding bij de rechtbank heeft appellant niet verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb en ook overigens heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om enig procesbelang aanwezig te achten. De omstandigheid dat in hoger beroep alsnog is verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan geen wijziging brengen in de feiten die de rechtbank kon vaststellen en op grond waarvan zij - terecht - tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep heeft geconcludeerd. De Raad voegt daaraan nog toe dat een andersluidend oordeel een uitspraak van de rechtbank als hier aan de orde bij voorbaat van haar betekenis zou ontdoen. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Nu het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard, kan de Raad niet toekomen aan de beoordeling van het in hoger beroep gedane verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding kan immers slechts in geval van gegrondverklaring van het beroep worden gehonoreerd. De Raad zal dit verzoek van appellant dan ook afwijzen. Het beroep tegen de besluiten van 5 november 2002 en 3 december 2002 Gedaagde heeft appellant, met toepassing van artikel 107 van de Abw, in verband met diens psychische klachten ontheven van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Op 26 juni 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant, waarbij aan hem is voorgelegd of hij een zogenoemd rusttraject wilde volgen of dat hij wilde worden doorgeleid naar een reïntegratiebedrijf. Appellant heeft toen kenbaar gemaakt dat hij een computercursus voor beginners wilde volgen. Bij besluit van 28 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat aan het reïntegratiebedrijf “Maatwerk” zal worden gevraagd een reïntegratieplan op te stellen, dat deelname daaraan niet vrijblijvend is en hij geacht wordt mee te werken aan het volbrengen van het reïntegratietraject, dat hij - onder meer - verplicht is om ten minste vier weken van tevoren toestemming te vragen voor vakantie en niet langer mag wegblijven dan de periode waarvoor toestemming is verleend, alsmede dat aan het niet nakomen van een verplichting een maatregel kan worden verbonden. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 5 november 2002 aan appellant medegedeeld dat aan het bezwaar in zoverre tegemoet wordt gekomen, dat hij (nog) niet verplicht is om mee te werken aan het volbrengen van het reïntegratietraject, maar dat hij wel verplicht is om op een uitnodiging van ”Maatwerk” ter voorbereiding van het reïntegratieplan te verschijnen. Op 28 augustus 2002 heeft gedaagde een door appellant en een medewerker van ”Maatwerk” ondertekend reïntegratieplan ontvangen. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 3 september 2002 aan appellant medegedeeld dat een reïntegratieplan is opgesteld, inhoudende dat appellant een cursus computervaardigheden zal volgen in de (traject)periode van 28 juni 2002 tot en met 28 augustus 2004 en dat deelname daaraan niet vrijblijvend is en hij geacht wordt mee te werken aan de uitvoering van het reïntegratieplan. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 3 december 2002 de trajectperiode gewijzigd in 28 juni 2002 tot en met 25 april 2003 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van 5 november 2002 en 3 december 2002 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich - opnieuw - op het standpunt gesteld dat aan hem geen verplichtingen kunnen worden opgelegd en dat zijn deelname aan het reïntegratieplan daarom vrijblijvend dient te zijn. Hoezeer de Raad ook begrip heeft voor de opstelling en de handelwijze van gedaagde in dezen, hij kan er niet aan voorbijzien dat de Abw aan het betrokken bestuursorgaan niet de bevoegdheid toekent om aan een bijstandsgerechtige die is ontheven van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, een - immers verplichtend - trajectplan als bedoeld in artikel 70, derde en vierde lid, van de Abw of een specifieke verplichting gericht op inschakeling in de arbeid als bedoeld in artikel 106 van de Abw op te leggen. Het gegeven dat - zoals in het geval van appellant - de bijstandsgerechtigde zelf de keuze heeft gemaakt dat voor hem een trajectplan wordt opgesteld, kan in het stelsel van de Abw niet tot een ander oordeel leiden. Dit klemt temeer, nu ingevolge artikel 14 van de Abw het niet naleven van een aan een trajectplan verbonden verplichting of een op grond van artikel 106 van de Abw opgelegde verplichting in beginsel dient te leiden tot het opleggen van een maatregel. Indien het betrokken bestuursorgaan in een geval als het onderhavige wil bereiken dat de deelname aan een opgesteld reïntegratieplan - niettemin - een verplichtend karakter heeft, is de aangewezen weg dat de ontheffing van de bijstandsgerechtigde van de arbeids-verplichting, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw wordt ingetrokken. In het geval van appellant is dit echter achterwege gebleven. Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, de beroepen tegen de besluiten van 5 november 2002 en 3 december 2002 gegrond dienen te worden verklaard. De Raad zal, zelf in deze zaken voorziend, tevens de - primaire - besluiten van 28 juni 2002 en 3 september 2002 vernietigen. Het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding zal de Raad afwijzen. Niet valt in te zien op welke wijze de door appellant gestelde en gevorderde - exorbitante en van iedere reële grondslag ontblote - schade in enig verband zou kunnen staan met de aan appellant opgelegde verplichtingen. Het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2002 Appellant heeft op 28 december 2001 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter zake van proceskosten, griffierecht, kopieerkosten en reiskosten met betrekking tot in het jaar 2001 gevoerde procedures. Bij besluit van 2 mei 2002 heeft gedaagde de aanvraag buiten behandeling gelaten, op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat op grond van de overgelegde stukken niet is vast te stellen of de door appellant gemaakte kosten noodzakelijk waren. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 15 oktober 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij ter zake van de door hem gevoerde procedures noodzakelijke kosten heeft gemaakt, zodat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw en voor verlening van bijzondere bijstand in de gevraagde kosten geen plaats is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Slot Van kosten waarop veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken van 6 augustus 2002 en 4 oktober 2002; Bevestigt de aangevallen uitspraak van 4 augustus 2003 voorzover betrekking hebbende op de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2002 en tegen het besluit van 15 oktober 2002; Vernietigt de aangevallen uitspraak van 4 augustus 2003 voorzover betrekking hebbende op de beroepen tegen de besluiten van 5 november 2002 en 3 december 2002; Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 5 november 2002 en 3 december 2002 gegrond en vernietigt die besluiten en de besluiten van 28 juni 2002 en 3 september 2002; Wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af; Bepaalt dat de gemeente Eindhoven het door appellant betaalde griffierecht tot een bedrag van €116,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004. (get.) Th.G.M. Simons (get.) I.D.Veldman FB/9/9