Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2693

Datum uitspraak2004-09-21
Datum gepubliceerd2004-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers03/1570
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet voorkeursrecht gemeenten. Afwijkend gebruik en belangenafweging.


Uitspraak

Rechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: BESLU 03/1570 Inzake: [eiseres], wonende te Heiloo, eiseres, tegen: de raad van de gemeente Heiloo, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 3 november 2003, verzonden 18 november 2003. 2. Zitting Datum: 26 augustus 2004. Eiseres is verschenen bij gemachtigde [gemachtigde] Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde L. Bas, werkzaam bij verweerder, bijgestaan door mr. drs. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam. 3. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 5 april 2002, bekendgemaakt aan eiseres bij brief van 11 april 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo met toepassing van artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) aan verweerder voorgesteld om nader aangegeven gronden – waaronder de percelen van eiseres gelegen aan de [adres] te Heiloo, kadastraal bekend gemeente Heiloo sectie [perceelnummer] en sectie [perceelnummer] – aan te wijzen als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 15 april 2002, door verweerder ontvangen op 16 april 2002, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 september 2002, bekendgemaakt aan eiseres bij brief van 5 september 2002, heeft verweerder ingevolge artikel 2 van de Wvg – onder meer – op eerdergenoemde percelen van eiseres een voorkeursrecht gevestigd. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 18 september 2002, door verweerder ontvangen op 19 september 2002, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 november 2003, aan eiseres bekendgemaakt bij brief van 17 november 2003, verzonden op 18 november 2003, heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 7 december 2003, bij de rechtbank ingekomen op 10 december 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 2 maart 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De zaak is op 26 augustus 2004 ter zitting behandeld. 4. Motivering 4.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerders besluit tot handhaving van de vestiging van een voorkeursrecht ingevolge de Wvg op genoemde percelen van eiseres, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. 4.2. Gelet op het bepaalde in artikel 9a, tweede lid, van de Wvg moet het bezwaar van eiseres van 15 april 2002 geacht worden te zijn gericht tegen het besluit van 2 september 2002. 4.3. Voor beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving met name van belang. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24 , 26 en 27 van toepassing zijn. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wvg, komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan. 4.4. Aan het bestreden besluit ligt – kort en zakelijk weergegeven – ten grondslag verweerders opvatting dat aan alle wettelijke voorwaarden voor vestiging van een voorkeursrecht is voldaan en dat niet is gebleken van belangen aan de zijde van eiseres waarmee verweerder onvoldoende rekening zou hebben gehouden. 4.5. Eiseres stelt dat het huidige gebruik van de percelen niet afwijkt van de in het structuurplan toegedachte woonbestemming, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde om een voorkeursrecht te kunnen vestigen. Ook is volgens eiseres niet voldaan aan de in dit geval geldende zwaardere vestigingseis die geldt voor uitbreidingsplannen buiten de bebouwde kom. Eiseres wijst erop dat de vereiste instemming van de provincie met het ruimtelijk beleid alsmede een milieu-effectrapportage ontbreekt. Voorts meent eiseres dat verweerder de Wvg oneigenlijk gebruikt als “wisselgeld”. Eiseres betoogt verder dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, omdat andere percelen in de omgeving vrijgesteld worden van het voorkeursrecht en de situatie aldaar gelijk is aan die van eiseres. Ook worden volgens eiseres onduidelijk criteria gehanteerd door verweerder voor het al dan niet laten vervallen van het voorkeursrecht. Eiseres stelt daarnaast dat sprake is van een onzorgvuldige belangenafweging, in welk verband zij wijst op het gegeven dat zij het bij haar in eigendom zijnde perceel sectie [perceelnummer] alleen via perceel sectie [perceelnummer] kan bereiken en dat “vrije verkoop” van eerstgenoemd perceel wordt geblokkeerd. 4.6.1. Wat betreft de stelling van eiseres dat geen sprake is van afwijkend gebruik als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wvg, overweegt de rechtbank het volgende. De discussie tussen partijen spitst zich in dit verband toe op de vraag of van afwijkend gebruik ook sprake is in het geval in een structuurplan aan gronden een vergelijkbaar, maar intensiever gebruik dan het bestaande is toegedacht. Eiseres betwist niet dat het door verweerder vastgestelde structuurplan op zichzelf voorziet in een intensiever gebruik dan het bestaande, maar bestrijdt dat om die reden van afwijkend gebruik kan worden gesproken. Uit vaste rechtspraak volgt dat de voorkeursregeling niet zo beperkt hoeft te worden opgevat, dat deze alleen kan worden toegepast wanneer sprake is van een bestemming voor wezenlijk afwijkende gebruiksvormen; ook wanneer die bestemming voorziet in een vergelijkbaar, maar intensiever gebruik dan het bestaande, zal van een afwijkend gebruik kunnen worden gesproken (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16 april 2003, 200204782/1, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: AF7348). Gelet op deze rechtspraak is de opvatting van eiseres dus onjuist en heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een afwijking dan wel intensivering van het gebruik. 4.6.2. De stelling van eiseres dat in geval van uitbreidingsplannen buiten de bebouwde kom zwaardere vestigingseisen gelden, vindt geen steun in de wet of rechtspraak en wordt daarom verworpen. Ook het betoog dat de provincie geen goedkeuring heeft gegeven aan de ruimtelijke plannen van verweerder kan geen doel treffen, nu een dergelijke goedkeuring blijkens de Wvg geen vereiste is voor vestiging van een voorkeursrecht. Daaraan kan de door eiser vermelde passage uit de wetgeschiedenis van de Wvg – wat daar verder ook van zij – niet afdoen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het door verweerder vastgestelde structuurplan, dat ten grondslag ligt aan vestiging van het voorkeursrecht, blijkens het bepaalde in de Wet op de Ruimtelijke Ordening ook niet aan goedkeuring door gedeputeerde staten is onderworpen. Het vestigen van een voorkeursrecht ingevolge de Wvg is geen activiteit als bedoeld in artikel 7.1 van de Wet milieubeheer en bij de voorbereiding daarvan behoefde dus geen milieu-effectrapportage te worden gemaakt. 4.6.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake zou zijn van oneigenlijk gebruik door verweerder van de Wvg. Voor de stelling dat verweerder de Wvg als “wisselgeld” gebruikt bestaat geen feitelijke grond. 4.6.4. Gelet op het voorafgaande was verweerder bevoegd een voorkeursrecht op het perceel te vestigen. 4.7. Vestiging van een voorkeursrecht op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wvg is gelet op de tekst van die bepaling een bevoegdheid van verweerder. De rechtbank kan gebruikmaking van die bevoegdheid slechts terughoudend toetsen. In dat kader is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid het algemeen belang dat wordt gediend door de vestiging van het voorkeursrecht zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen waarop door eiseres een beroep is gedaan. De stelling van eiseres dat de vrije verkoop van perceel sectie [perceelnummer] niet meer mogelijk is, omdat dit perceel alleen via perceel sectie [perceelnummer] bereikbaar is, levert geen belang op dat voor verweerder aanleiding had moeten zijn om af te zien van vestiging van een voorkeursrecht. Naar de rechtbank uit de stelling van eiseres afleidt zal zij perceel sectie [perceelnummer] nimmer los van perceel sectie [perceelnummer] verkopen. De vrije verkoop van perceel sectie [perceelnummer] wordt derhalve reeds geblokkeerd door deze wens van eiseres en niet in de eerste plaats door vestiging van het voorkeursrecht. Voorts ligt in artikel 11, tweede lid, van de Wvg besloten dat met het door eiseres gestelde belang rekening kan worden gehouden, doordat in die bepaling de mogelijkheid wordt geboden aan de verkoper om te eisen dat een geheel van samenhangende percelen in de mogelijke aankoop door verweerder wordt betrokken. 4.8. 1. Blijkens het besluit van 7 maart 2000 van het college van burgemeester en wethouders, aan eiseres toegezonden bij brief van 9 maart 2000, is aan de hand van de in dat besluit genoemde criteria beoordeeld welke percelen buiten de vestiging van het voorkeursrecht konden blijven. Uit de bijlage bij dat besluit volgt dat het college gemotiveerd heeft aangegeven op grond waarvan ten aanzien van een aantal percelen het voorkeursrecht is komen te vervallen. Hieruit volgt dat, anders dan eiseres stelt, verweerder de door hem gehanteerde criteria duidelijk heeft gemaakt en ter kennis van eiseres heeft gebracht. 4.8.2. Eiseres heeft haar beroep op het gelijkheidsbeginsel onderbouwd door te wijzen op het feit dat ten aanzien van de percelen sectie [perceelnummer] en nr. [perceelnummer] sprake is van een situatie die identiek is aan haar percelen, nu ook deze percelen onbebouwd zijn. Echter, blijkens het besluit van 7 maart 2000 zijn de percelen sectie [perceelnummer] en nr. [perceelnummer] buiten het voorkeursrecht gebleven, omdat deze percelen onbebouwd zijn èn liggen tussen of naast een perceel met woonbestemming. Dat ook haar percelen liggen tussen of naast een perceel met woonbestemming en vanwege die specifieke ligging voor uitzondering van het voorkeursrecht in aanmerking komen, is door eiseres gesteld noch aannemelijk gemaakt, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel alleen al daarom niet kan slagen. De overige door eiseres genoemde percelen betreffen blijkens het besluit van 7 maart 2000 de achtertuin van percelen met een woonbestemming, terwijl gesteld noch gebleken is dat deze situatie zich ook voordoet bij de percelen van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder willekeurig dan wel in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. 4.9. Het beroep is gezien het voorafgaande ongegrond. 4.10. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling. 5. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. P.J. Jansen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004 door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer, Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.