Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2938

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3850 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld omdat betrokkene op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op loondoorbetaling door de werkgeefster.


Uitspraak

02/3850 ZW U I T S P R A A K In het geding tussen: [appellante] , wonende te [woonplaats], appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 3 december 2001 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (bestreden besluit). De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 18 juni 2002 (nr. AWB 01/4010 ZW) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr. F.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam, op in het aanvullend beroepschrift – met bijlagen – vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 29 april 2004 een stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 juni 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Jacobs, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellante is vanaf 12 mei 1997 in verband met een oproepcontract werkzaam geweest voor [naam werkgeefster] (hierna: werkgeefster). Werkgeefster verzorgt in continu bedrijf erotische shows op internet. Werkgeefster stelt daartoe wekelijks roosters op voor de indeling van de medewerkers. Deze medewerkers zijn op de ingeroosterde dagen in teamverband werkzaam gedurende 6 dan wel 12 uur per dag. Appellante is vanaf de aanvang van haar werkzaamheden evenals de andere medewerkers ingeroosterd voor bepaalde diensten. Daarnaast is zij incidenteel opgeroepen. Zij heeft in mei 1997 op vier dagen en in juni 1997 op 2 dagen arbeid verricht. Van juli 1997 tot maart 1998 heeft zij in alle maanden met uitzondering van augustus 1997 tussen de 12 en 18 dagen arbeid verricht. Volgens een overzicht van gewerkte dagen heeft zij in 1998 tot haar ziekte in beginsel elke week op een aantal dagen gewerkt. Blijkens een vanwege appellante ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring was de wijze van arbeidsinschakeling van appellante niet anders dan voor de andere in het algemeen in vaste dienst zijnde werknemers. Appellante heeft zich vanaf maart 1998 herhaaldelijk ziek gemeld voor haar arbeid. Zij heeft haar arbeid op 19 mei 1998 definitief gestaakt. Vanwege gedaagde is 2 maart 1998 aangewezen als eerste ziektedag. Appellante heeft met haar werkzaamheden in 1997 (vanaf 12 mei) f 26.373,05 verdiend en in 1998 (tot en met 19 mei) f 17.360,31. Gedaagde heeft bij besluit van 15 september 1999 in verband met de op 2 maart 1998 aangevangen arbeidsongeschiktheid uitkering van ziekengeld geweigerd. Gedaagde motiveert deze weigering met de overweging dat appellante op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op loondoorbetaling door de werkgeefster. Zij heeft, gelet op artikel 29 van de Ziektewet, daarom geen recht op uitkering van ziekengeld. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde deze weigering gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit van 15 september 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde overweegt in het bestreden besluit dat bepalingen in het oproepcontract een aan- wijzing kunnen vormen voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking. De feitelijke situatie is evenwel bepalend. Het contract vermeldt dat de werkgeefster binnen een bepaalde termijn aan appellante kon vragen om arbeid te verrichten maar dat appellante vrij was om te beslissen al dan niet te komen werken. Bij onderzoek vanwege gedaagde is echter vastgesteld dat appellante heeft gewerkt op dezelfde condities en afspraken als de andere mede- werkers. Gedaagde concludeert dat uit het arbeidspatroon van appellante voorafgaande aan haar arbeidsongeschiktheid blijkt dat sprake was van een doorlopend arbeidspatroon. Appellante heeft daarom ten tijde in geding recht op doorbetaling van haar loon en dus geen recht op uitkering van ziekengeld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover in geding, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat appellante in de periode voor haar uitval veelvuldig heeft gewerkt. Appellante heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het haar in betekenende mate vrij zou hebben gestaan om op de ingeroosterde dagen niet te gaan werken. In elk geval is niet gebleken dat appellante in de praktijk van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De rechtbank concludeert dat appellante op grond van haar arbeidsovereenkomst ten tijde in geding recht had op loondoor- betaling bij ziekte. Gedaagde heeft daarom op juiste gronden uitkering van ziekengeld geweigerd. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid recht op ziekengeld. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van zijn dienstbetrekking recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. Artikel 7:629 van het BW bepaalt dat de werknemer, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd was, recht heeft op loon. De Raad stemt in met het oordeel van de rechtbank. Uit de beschikbare gegevens is genoegzaam aannemelijk dat ten tijde in geding sprake is van een gedurende langere tijd bestaande doorlopende arbeidsverhouding waarbij appellante in beginsel volgens dezelfde condities en afspraken als de andere medewerkers wekelijks is ingeroosterd. Van uitoefening harerzijds van de vrijheid om op ingeroosterde dagen niet te werken, is niet gebleken. Zij lijkt zich, gezien de gedingstukken, eerst te hebben afgemeld voor de ingeroosterde diensten vanaf het moment dat zij wegens ziekte niet in staat is geweest haar dienst te vervullen. Gedaagde heeft dan ook terecht geconcludeerd dat ten tijde in geding sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werkgeefster van appellante is op grond van artikel 7:629 van het BW verplicht tot loondoorbetaling bij ziekte van appellante. Gedaagde heeft, gelet op artikel 29 van de Ziektewet, terecht uitkering van ziekengeld geweigerd. De aangevallen uitspraak dient derhalve, voorzover in geding, te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004. (get.) J.W. Schuttel. (get.) J.W.P. van der Hoeven.