Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3107

Datum uitspraak2004-10-01
Datum gepubliceerd2004-10-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40076
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gevolgen niet-inachtneming art. 67k AWR indien boete wordt opgelegd bij dadelijk en ineens invorderbare aanslag.


Uitspraak

Nr. 40.076 1 oktober 2004 whk gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 2003, nr. 00/02609, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. 1. Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996, 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997, 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 drie naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd, in elk waarvan begrepen ƒ 858.989 aan enkelvoudige belasting, en over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag van ƒ 572.659, waarbij telkens een niet kwijtgescholden verhoging dan wel een boete van 100% van de nageheven belasting is opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Vervolgens is belanghebbende bij het Hof in beroep gekomen tegen het niet tijdig doen door de Inspecteur van uitspraak op deze bezwaren. Daarna heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslagen over de jaren 1996 en 1997 vernietigd, de naheffingsaanslag over het jaar 1998 verminderd tot één naar een bedrag van € 129.930 (ƒ 286.329), en de boete vastgesteld op € 64.965 (ƒ 143.164), de naheffingsaanslag over het jaar 1999 gehandhaafd en de bij deze aanslag opgelegde boete vastgesteld op € 129.930 (ƒ 286.329). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Op 2 april 2001 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief uitgereikt waarin hij uiteen heeft gezet dat en op welke gronden aan belanghebbende - tegelijkertijd - aanslagen met een verhoging/boete van 100% worden opgelegd. De aanslagen waren op grond van artikel 10, lid 1, aanhef en letter b, en artikel 15 van de Invorderingswet 1990 dadelijk en ineens invorderbaar. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur door belanghebbende niet, alvorens de boetes op te leggen, in kennis te stellen van zijn voornemen daartoe, noch van de gronden waarop dat voornemen berustte, laat staan dat belanghebbende een termijn, hoe kort ook, is gegeven om de gronden waarop het voornemen van de Inspecteur berustte te betwisten, het bepaalde in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet in acht heeft genomen. Het Hof heeft voorts, hoewel het een boete van 100% van het nageheven bedrag op zichzelf op zijn plaats achtte, in het hiervóór overwogene aanleiding gevonden de opgelegde boeten te matigen tot 50% van de nageheven belasting. In voormelde oordelen ligt besloten het kennelijke oordeel van het Hof dat bij het bepalen van de hoogte van de boete er rekening mee moet worden gehouden dat belanghebbende enig nadeel heeft geleden door de niet-naleving van het bepaalde in artikel 67k van voormelde wet. Dat oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu op grond van de na door belanghebbende gemaakt bezwaar genomen beslissing, strekkende deze tot ongewijzigde handhaving van de boetebeschikking, moet worden aangenomen dat de Inspecteur ook mét de kennis van gegevens die belanghebbende hem zou hebben kunnen verschaffen indien aan belanghebbende het voornemen tot het opleggen van de boete was meegedeeld en hij daarop had kunnen reageren, van meet af geen lagere boete zou hebben opgelegd. Het middel slaagt derhalve. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de hoogte van de boete. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten van het geding in cassatie. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2004.