Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3215

Datum uitspraak2004-11-16
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00831/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toelaatbaarheid voor het bewijs van tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring. Indien de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad die getuige te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van die verklaring niet in de weg, als de betrokkenheid van verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Voorts moet dit steunbewijs betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist (HR NJ 1999, 827). I.c. mocht het hof de verklaring niet voor het bewijs bezigen, nu (a) verdachtes betrokkenheid bij het bewezenverklaarde slechts kan worden afgeleid uit die verklaring, en (b) die verklaring niet voldoende steun vindt in de andere bewijsmiddelen.


Conclusie anoniem

Nr. 00831/04 Mr Machielse Zitting 21 september 2004 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 30 juli 2003 voor het medeplegen van een overtreding van de Jachtwet veroordeeld tot een geldboete van € 800,- en een voorwaardelijke hechtenisstraf van twee weken. 2. Mr I. van Eijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Mr S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zeven middelen van cassatie. 3.1. Het eerste middel komt op tegen de beslissing van het hof de behandeling van de zaak niet in het belang van de verdediging aan te houden. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting houdt het volgende in: "Verdachtes raadsman verklaart - zakelijk weergegeven: Ik verzoek uw hof om de behandeling van deze strafzaak aan te houden omdat de verdediging zich heeft vergist in de kwestie welke strafzaak ter terechtzitting van heden behandeld zou worden. Verdachte heeft namelijk in een andere zaak ook appèl ingesteld. Ik ken de onderhavige strafzaak niet en wist niet dat deze vandaag behandeld zou worden. Ik heb mij dan ook nauwelijks kunnen voorbereiden. Ik heb verdachte in eerste aanleg niet bijgestaan als raadsman omdat er geen toevoeging werd verleend. (...) De voorzitter vraagt waarom verdachte pas in een dergelijk laat stadium contact heeft opgenomen met zijn raadsman. Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven: Ik dacht dat mijn raadsman dezelfde stukken opgestuurd kreeg als ik. Ik haalde hem vanochtend onder de douche vandaan toen ik telefonisch contact met hem opnam teneinde te vragen hoe ik bij het gerechtshof moest komen. De advocaat-generaal verklaart - zakelijk weergegeven: Ik verzet mij tegen aanhouding van deze zaak. Verdachte heeft voldoende tijd gehad om contact op te nemen met zijn raadsman. Overigens merk ik op dat de raadsman blijkbaar wel enigszins op de hoogte is van de inhoud van de onderhavige strafzaak. (...) Het hof trekt zich terug in raadkamer teneinde zich te beraden. De voorzitter deelt na hervatting mede dat het hof het verzoek om aanhouding teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen beter kennis te nemen van de processtukken, zal afwijzen. Het hof is van oordeel dat het voor risico van de verdediging komt dat verdachte niet in een eerder stadium dan op de ochtend van de terechtzitting contact heeft opgenomen met zijn raadsman en dat zij derhalve niet hebben kunnen overleggen." 3.2. Het betreft hier een verzoek aan de rechter om gebruik te maken van zijn bevoegdheid het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd te schorsen. Het is dus een verzoek op de voet van art. 328 Sv. De maatstaf voor de beoordeling van zo een verzoek is de noodzakelijkheid. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het niet noodzakelijk is voor het onderzoek het verzoek tot aanhouding te honoreren omdat verdachte de gelegenheid heeft gehad zich op de zitting voor te bereiden maar op grond van factoren die voor zijn rekening komen te laat contact heeft gezocht met zijn advocaat. Aldus verstaan geeft het oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk.(1) In cassatie wordt ook niet aangevoerd welk concreet nadeel verdachte heeft geleden door het feit dat het hof de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden. Het middel faalt. 4.1. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om jachtopziener Mulder en medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige op te roepen. Ook het derde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om getuigen te horen. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep vermeldt dat de advocaat om aanhouding heeft verzocht: "Ook zou ik [medeverdachte 1] als getuige willen horen. Gezien zijn uitvoerige verklaring zoals hij die bij de politie heeft afgelegd vraag ik mij af of hem woorden in de mond zijn gelegd. Hij heeft immers weinig ervaring als stroper. Teneinde [medeverdachte 1] hieromtrent te horen verzoek ik eveneens om aanhouding." Het hof wees dit verzoek af: "Voorts wijst het hof het verzoek om aanhouding ten einde [medeverdachte 1] te horen, af. Het hof is van oordeel dat gezien de door de verdediging aangevoerde reden het horen van [medeverdachte 1] niet noodzakelijk is omdat uit de verklaring - zoals [medeverdachte 1] die bij de politie heeft afgelegd - blijkt dat hij reeds een aantal malen is meegeweest om te stropen. Bij ontbreken van door de verdediging gestelde nadere feiten of omstandigheden is er zelfs geen begin van aannemelijkheid dat de politie [medeverdachte 1] woorden in de mond heeft gelegd met betrekking tot de gebruikelijke gang van zaken bij het stropen." 4.2. Het betreft weer een verzoek aan het hof gebruik te maken van zijn in art. 315 Sv gegeven bevoegdheid. Het hof heeft de juiste maatstaf aangelegd, t.w. die der noodzakelijkheid. Gelet op de gegeven reden om [medeverdachte 1] te horen is de motivering van de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk. Dat de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is geweest zich op de behandeling van de zaak voor te bereiden kan, zoals gezegd, niet aan het hof worden tegengeworpen nu dat gebrek voor rekening van verdachte dient te komen. 4.3. Dan rijst de vraag of de afwijzing de toetsing aan art. 6 lid 3 onder d EVRM kan doorstaan. Art. 6 EVRM staat aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een verklaring van een persoon die niet in enig stadium door de verdediging ondervraagd is kunnen worden niet in de weg, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dat steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.(2) Naast bewijsmiddel 2, de verklaring van [medeverdachte 1], heeft alleen bewijsmiddel 4 betrekking op verdachte. Het bewijsmiddel houdt in dat verdachte en [medeverdachte 2] zijn aangehouden, ongeveer 3 uur nadat de stropers door jachtopziener Mulder waren betrapt en wel in de omgeving waar eerder gestroopt werd. In de auto waarin verdachte als passagier was gezeten werden hondenriemen gevonden, flesjes water en vermoedelijk een lokmiddel voor honden. Verbalisanten vermelden niet dat een hond in de auto is aangetroffen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat daarin geen hond aanwezig was. Evenmin vermelden verbalisanten wie eigenaar van de auto of van de in de auto aangetroffen voorwerpen was.(3) Nader onderzoek naar de identiteit van de vier lange honden die volgens bewijsmiddel 3 zijn inbeslaggenomen ontbreekt eveneens. Ik meen dat aldus niet is voldaan aan de eisen die uit hoofde van art. 6 EVRM gesteld mogen worden omdat de verklaring van de niet gehoorde getuige onvoldoende wordt ondersteund. 4.4. Wat betreft het verzoek om jachtopziener Mulder te horen geldt mijns inziens het volgende. In zijn pleidooi heeft de advocaat verzocht de jachtopziener als getuige te horen: "Ik wil de jachtopziener en de verbalisanten horen met betrekking tot de rol die verdachte zou hebben gespeeld bij het tenlastegelegde, aangezien er mijns inziens geen bewijs is voor betrokkenheid van verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde. Ik verzoek het hof deze getuigen te horen." In zijn arrest heeft het hof het verzoek afgewezen en die beslissing als volgt gemotiveerd: "Met betrekking tot het horen van bovengenoemde jachtopziener en de bovengenoemde verbalisanten overweegt het hof als volgt. Verdachte en diens raadsman willen deze jachtopziener en deze verbalisanten horen omtrent de vraag of zij verdachte zelf hebben zien stropen en/of zij hebben gezien dat verdachte zelf een lange hond heeft in- of uitgeladen. Het hof is van oordeel dat - gelet op de strekking van de vragen van de verdediging - de noodzaak van het horen van genoemde getuigen niet aanwezig is, nu reeds uit de processen-verbaal blijkt dat bovengenoemde getuigen zelf niet hebben waargenomen dat verdachte heeft gestroopt en lange honden heeft in- of uitgeladen. Deze getuigen behoeven dan ook om die reden niet te worden opgeroepen." Het hof heeft weer de juiste maatstaf toegepast. De motivering van de beslissing is niet onbegrijpelijk. In cassatie worden ook geen andere dan zeer algemene argumenten aangevoerd waarom de beslissing van het hof om jachtopziener Mulder en de andere verbalisanten niet te horen ontoereikend is gemotiveerd. De middelen falen voorzover zij klagen over de afwijzing van het verzoek om deze getuigen te horen. 5.1. Het vierde middel klaagt over de beslissing van het hof om het verzoek om de officier van justitie, de kantonrechter en de griffier te horen niet te honoreren. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in: "Verdachtes raadsman verklaart dat zich volgens verdachte zich ter terechtzitting in eerste aanleg iets merkwaardigs voordeed bij de behandeling van deze strafzaak. Men werd verzocht de rechtszaal te verlaten waarna de eerste rechter en de officier van justitie achterbleven en blijkbaar in de gelegenheid waren om te overleggen danwel dat de rechter met de griffier heeft geraadkamerd in aanwezigheid van de officier van justitie. Verdachtes raadsman wil de eerste rechter, de officier van justitie en de griffier van eerste aanleg horen. (...) Tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de rechter de terechtzitting voor zo'n twintig minuten geschorst. Alle verdachten moesten op de gang plaatsnemen, dus buiten de rechtszaal. Deze rechtszaal had slechts twee deuren, die allebei op de gang uitkwamen. De eerste rechter en de officier van justitie hebben de zaal niet verlaten volgens verdachte. De eerste rechter en de griffier hebben dus geraadkamerd in aanwezigheid van de officier van justitie. Ik verzoek het hof om aanhouding teneinde bovengenoemde personen te horen." In zijn arrest heeft het hof de afwijzing als volgt gemotiveerd: Met betrekking tot het horen van de kantonrechter, de officier van justitie en de griffier in eerste aanleg alsmede de medeverdachten overweegt het hof als volgt. "Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de terechtzitting in eerste aanleg gedurende een twintigtal minuten geschorst is geweest waarbij alle verdachten en hun raadslieden de rechtszaal moesten verlaten. Volgens de verdediging beschikt de rechtszaal te Bergen op Zoom slechts over twee deuren die beide uitkomen op de gang alwaar de verdachten en hun raadslieden verbleven. Geen van hen heeft de officier van justitie door een van beide deuren de rechtszaal zien verlaten en de verdediging is aldus van mening dat de officier van justitie mogelijk ten onrechte aanwezig is geweest bij het raadkameroverleg tussen de kantonrechter en de griffier, en aldus mogelijk invloed heeft gehad op enige te nemen beslissing. Het hof is van oordeel dat uit het proces-verbaal in eerste aanleg d.d. 4 juli 2002 niet blijkt van enige onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting. Voorts is de stelling dat er in strijd met de wet raadkameroverleg zou hebben plaatsgevonden een blote stelling die niet steunt op enige aanwijzing in de processtukken of anderszins ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk is geworden. Nu aldus er van enige noodzaak tot het horen van bovengenoemde getuigen niet is gebleken, wijst het hof dit verzoek af." Het middel stelt dat art. 6 EVRM, de artikelen 348, 350, 358, 359 van het Wetboek van Strafvordering zijn geschonden, "omdat het hof het verzoek van horen van getuigen in verband met een beroep et ontbreken van due process, althans ongeoorloofd overleg tussen rechter en O.M." De toelichting op het middel wijst erop dat het zesde lid van art. 277 Sv in 1996 is afgeschaft, welke bepaling aldus luidde: "6. In geval van schorsing van het onderzoek, wordt er een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet." Waarschijnlijk is het hof, aldus de steller van het middel, nog van de oude tekst van art. 277 Sv uitgegaan en heeft het aldus miskend dat door schrapping van die bepaling het proces-verbaal wat betreft onderbrekingen en schorsing niet meer de kenbron is van wat er op de terechtzitting voorvalt "zeker niet nu de wet niet meer vereist dat korte schorsingen c.q. onderbrekingen niet moeten worden vermeld." Het middel stelt ook nog dat het de raadsman bijstaat dat hij verzocht heeft de medeverdachten te horen "wiens namen, behalve hij (uiteraard) niet kon noemen". 5.2. Ik zal trachten de zin en bedoelde strekking van het middel te restaureren. Kennelijk bedoelt het middel te klagen over de afwijzing van het horen van de genoemde functionarissen en de medeverdachten en wil het betogen dat de door het hof gegeven motivering die afwijzing niet kan dragen. 5.3. Het hof heeft weer de juiste maatstaf gebezigd. De beslissing is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft gemeend dat de stelling dat officier van justitie en kantonrechter de verdachten uit de zaal hebben gezet om ongestoord (onderling) te kunnen raadkameren zo vaag is, zo ontoereikend onderbouwd en zo losgeraakt van de aardbodem en zwevend in de wolkenhemel van de ijle vermoedens, dat het horen van de gevraagde getuigen niet noodzakelijk is te achten. Daarbij heeft het hof terecht acht geslagen op het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, dat immers wel degelijk de kenbron is met betrekking tot de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak ter terechtzitting voorvalt zoals beschreven in art. 326 Sv.(4) Dat geldt ook voor schorsingen van het onderzoek ter terechtzitting. Bij wet van 15 januari 1998, Stb. 33, in werking getreden op 1 februari 1998 (herziening onderzoek ter terechtzitting) is art. 277 Sv gewijzigd in die zin dat de verplichting om proces-verbaal op te maken wanneer het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst is overgebracht naar art. 281 Sv. Sindsdien staat die verplichting in het vierde lid van art. 281 Sv. Voorts heeft het hof kennelijk ook bij zijn oordeelsvorming betrokken dat het wel zeer onwaarschijnlijk is dat de rechter gaat zitten raadkameren terwijl het onderzoek ter terechtzitting nog niet eens is afgelopen. Het middel faalt. 6.1. Het vijfde middel stelt dat de door het hof aangehaalde artikelen van de Jachtwet per 1 april 2002 zijn vervallen en dat het hof heeft verzuimd aan te geven op welke wetsbepalingen de veroordeling dan wel berust.(5) Het zesde middel klaagt, als ik het goed begrijp, dat het hof ten onrechte heeft verzuimd zich uit te laten over de vraag of er sprake is van verandering van wetgeving en heeft nagelaten de consequenties van een verandering van wetgeving te verantwoorden. Beide middelen hebben een hoog roept-U-maar-gehalte, omdat bijvoorbeeld niet wordt aangegeven waarom er sprake zou zijn van verandering van wetgeving en welke wet het hof dan wel had moeten toepassen. Maar omdat er - zij het in mijn ogen wel erg gemakzuchtig en gebrekkig geformuleerd - een rechtsklacht in de middelen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, te ontwaren is zal ik de klacht welwillend verstaan en haar behandelen. 6.2. De inhoud van art. 22 Jachtwet is overgeheveld naar art. 50 Flora- en Faunawet (Stb. 1998, 408). Art. 123 Flora- en Faunawet kent een overgangsregeling. In die bepaling wordt intrekking van de Jachtwet aangekondigd op een nader te bepalen tijdstip. Ook kunnen onderdelen van de Jachtwet afzonderlijk op verschillende tijdstippen worden ingetrokken. De leden 3, 4 en 5 hebben de volgende inhoud: "3. De Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten worden ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende wetten verschillend kan worden gesteld. 4. Ten aanzien van zaken betreffende overtredingen van ingevolge de voorafgaande leden vervallen onderscheidenlijk ingetrokken voorschriften die op het tijdstip van vervallen onderscheidenlijk intrekking bij de tot dat tijdstip bevoegde rechter aanhangig waren, blijft deze rechter bevoegd. 5. De in het vierde lid bedoelde zaken worden onverminderd artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, afgedaan volgens op het in het derde lid bedoelde tijdstip geldende regels." Art. 22 Jachtwet is vervallen met ingang van 1 april 2002 (Stb. 2001, 656). Op overtreding van art. 22 Jachtwet was in art. 70 Jachtwet als straf bedreigd hechtenisstraf van maximaal één jaar of geldboete van de derde categorie. Art. 50 Flora- en faunawet is een economische overtreding (art. 1a onder 3 jo art. 2 WED). Art. 6 lid 1 onder 4 WED stelt als straf op zo een overtreding hechtenisstraf van zes maanden of geldboete van de vierde categorie. Vergelijking van de strafbedreigingen leert dus dat er een verschil is. Het komt mij voor dat er sprake is van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het feit als de zwaarste straf is gewijzigd. En dat is hier het geval. De bewezenverklaarde handelingen zijn zowel strafbaar volgens art. 22 (oud) Jachtwet als volgens art. 50 Flora- en faunawet. In zoverre is de nieuwe bepaling niet gunstiger en heeft het hof terecht art. 22 (oud) Jachtwet toegepast.(6) Maar ten aanzien van de strafbedreiging is er, zoals gezegd, wél een verschil; de zwaarste hoofdstraf is in de Flora- en Faunawet gehalveerd in vergelijking met de Jachtwet. Daar staat tegenover dat de andere straf, de geldboete daarentegen meer dan verdubbeld is. Blijkens de in de onderscheiden bepalingen opgenomen strafbedreigingen wat betreft de zwaarste straf, de hechtenis, geeft de wetswijziging naar mijn mening blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging.(7) Het hof had wat betreft de straftoemeting dus de Flora- en Faunawet moeten toepassen.(8) Nu het hof slechts een voorwaardelijke hechtenisstraf van twee weken heeft opgelegd kan worden aangenomen dat het hof geen lagere straf zou hebben opgelegd indien het hof zou zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van de Flora- en faunawet. De Hoge Raad zal het arrest verbeterd kunnen lezen en art. 50 Flora- en faunawet kunnen vermelden als bepaling waarop de straftoemeting berust. Beide middelen zijn tevergeefs voorgesteld. 7.1. Het zevende middel klaagt over de straftoemeting. Het betoogt dat verdachte in eerste aanleg is veroordeeld tot een geldboete van € 500,- en in hoger beroep tot twee weken hechtenis voorwaardelijk en een geldboete van € 800,-. Het hof had moeten aangeven waarom het hoger strafte dan de kantonrechter heeft gedaan. 7.2. De steller van het middel ziet eraan voorbij dat de rechter in hoger beroep niet gehouden is om te motiveren waarom hij - anders dan wanneer hij een zwaardere straf oplegt dan is gevorderd - een zwaardere straf oplegt dan de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.(9) Bijzondere omstandigheden die verbazing zouden kunnen doen rijzen bij zo een dergelijke strafverzwaring zijn niet aangevoerd.(10) het middel faalt. 8. Het eerste middel lijkt mij gegrond voor zover het klaagt over de weigering [medeverdachte 1] als getuige te horen. De overige middelen falen of zijn tevergeefs voorgesteld. 9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof ter berechting en afdoening. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Vgl. HR NJ 2002, 397, een raadkamerprocedure. Zie ook HR NJ 2004, 178 waarin is geoordeeld dat het risico dat een niet aangetekend verzonden cassatieschriftuur niet of te laat arriveert bij de verdediging ligt. 2 Zie HR NJ 2004, 344. 3 Ter terechtzitting in appel heeft verdachte ontkend dat hij eigenaar was van de auto waarin hij is aangehouden. 4 HR 9 juni 1998, nr. 107.759, LJN ZD8778. 5 Art. 22 Jachtwet luidde als volgt: 1. Tot jagen geoorloofde middelen zijn: a. geweren, die voldoen aan door Onze Minister gegeven voorschriften; b. honden, niet zijnde lange honden; c. geregistreerde eendenkooien; d. jachtvogels, te weten slechtvalken (Falco peregrinus) en haviken (Accipiter gentilis); e. lokvogels, mits niet blind of verminkt en met uitzondering van lokganzen; f. lokinstrumenten, voor zover niet door Onze Minister uitgesloten. 2. Ten aanzien van de jacht op konijnen, vossen en verwilderde katten zijn naast de in het eerste lid genoemde middelen geoorloofd: middelen geschikt tot delven of slaan, fretten, buidels en kastvallen. 3. [Vervallen.] 4. Het is verboden te jagen of zich ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden met andere dan geoorloofde middelen. 5. Hij, die zich in het veld bevindt met een of meer strikken, beugels, andere vallen dan kastvallen, klemmen, vuurwapenen, staltnetten of lange honden, wordt geacht zich daarmede ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden, tenzij het tegendeel blijkt. 6. Het is verboden zich tussen zonsondergang en zonsopgang in het veld te bevinden met materialen, geschikt tot onmiddellijke vervaardiging van een ongeoorloofd middel, tenzij van een geoorloofde bestemming blijkt. 7. Het is verboden een geweer, bedoeld in het eerste lid onder a, anders te bezigen dan bediend van de schouder, alsmede dat te bezigen, indien het is bevestigd aan een ander voorwerp. 8. Onze Minister kan regelen stellen met betrekking tot het gebruik van munitie bij het jagen op door hem aangewezen soorten wild. 6 Bijv. DD 93.268; 7 Vgl. HR 27 januari 1998, NJB 1998, blz. 460, nr. 39. 8 Zie ook G. Knigge, Verandering van wetgeving, p. 549 e.v. De auteur voelt wel voor een analoge toepassing van art. 44 Invoeringswet. Het derde lid van dat art. 44 luidt als volgt: "Bij cumulatieve of alternatieve strafbedreiging worden alleen de zwaarste straffen in vergelijking gebracht." 9 HR NJ 2001, 297. 10 Vgl. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 693.


Uitspraak

16 november 2004 Strafkamer nr. 00831/04 IV/IV Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juli 2003, nummer 20/002574-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te Breda, van 4 juli 2002 - de verdachte ter zake van (de Hoge Raad leest:) "medeplegen van overtreding van artikel 22, vierde lid (oud) van de Jachtwet" veroordeeld tot een geldboete van achthonderd euro, subsidiair zestien dagen hechtenis en tot twee weken hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ter berechting en afdoening. 3. Beoordeling van het derde middel 3.1. Het middel richt zich tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van een aantal getuigen, onder wie [medeverdachte 1], en klaagt dat aldus art. 6 EVRM is geschonden. Het middel beoogt blijkens de toelichting mede te betogen dat het Hof de verklaring van die [medeverdachte 1] ten onrechte tot het bewijs heeft doen meewerken nu de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad deze getuige te (doen) ondervragen. 3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard: "dat hij op 17 februari 2001 in de gemeente Roosendaal, op een of meer wegen - waaronder met name de Slaaistraat - in/nabij het natuurgebied "Vroenhoutseweg" gelegen achter het restaurant Vroenhout, zijnde een veld als bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet, tezamen en in vereniging met anderen, zich ter uitoefening van de jacht in dat veld heeft bevonden met andere dan tot jagen geoorloofde middelen, te weten: een zogenaamde lichtbak en vier lange honden (Greyhounds)". 3.2.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar R. Mulder, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant: "Op zaterdag 17 februari 2001, omstreeks 04.55 uur kreeg ik de telefonische melding van een mij bekende jager dat er nabij Roosendaal in het natuurgebied "Vroenhoutseweg", gelegen achter het restaurant Vroenhout ter plaatse gelegen buiten de bebouwde kom van de gemeente Roosendaal, vanuit een voertuig werd "gelichtbakt". Ik begaf mij direct ter plaatse in een onopvallend dienstvoertuig. Op zaterdag 17 februari 2001 omstreeks 05.10 uur, zag ik, nadat ik positie had ingenomen op de hoek van de Hilstraat en de Slaaistraat, door gebruik te maken van mijn restlichtkijker dat er drie auto's op de Slaaistraat in de richting van de Hilstraat reden. De auto's reden derhalve in mijn richting. Ik zag dat uit de voorste auto door middel van een schijnwerper de omliggende landerijen verlicht werden. Tevens zag ik dat de twee auto's, die achter de eerste auto reden, geen verlichting voerden. Toen ik vervolgens de drie auto's tegemoet reed, reed de voorste auto, waarvan ik zag dat het een donkergrijze of blauwe VW Golf GTI betrof, snel achteruit. Ik voerde toen groot licht en zag dat in de voorste auto, de Volkswagen GTI, drie personen zichtbaar waren; twee voorin en één achterin. Omdat een van de auto's zonder licht blijkbaar de weg versperde, verminderde de Golf GTI zijn snelheid tijdens het achteruitrijden zodanig dat ik met mijn dienstvoertuig tegen de voorzijde van de Golf GTI aanreed. Ik zag toen dat de Golf GTI verder achteruit reed. Door de plotselinge manoeuvre van de Golf GTI kon ik niet tijdig remmen en reed met de voorzijde van mijn dienstvoertuig tegen de achterzijde van de Golf GTI. Ik zag dat door de aanrijding de achterklep van de Golf GTI opensprong. Ik zag daarna dat er vier zogenaamde lange honden uit de achterbak van de Golf GTI rolden en wegrenden. Ik zag vervolgens dat de Golf GTI met hoge snelheid (met geopende achterklep) wegreed in de richting van de Hoefstraat. Zelf bleef ik ter plaatse. Ikzelf stelde hierna via mijn mobilofoon het RCIC in kennis van wat er zich zojuist had afgespeeld. Tevens vroeg ik assistentie. Ik had mij nog niet eerder gemeld bij het RCIC. Terwijl ik hierna bezig was om de weggelopen lange honden terug te vinden en te vangen, zag ik dat er vanuit de richting Hoefstraat een auto over de Slaaistraat naderde. Ik zag dat het een rode Citroën, type AX betrof. Op een bepaald moment stond ik achter mijn dienstvoertuig, toen die Citroën passeerde. Ik zag dat het raam aan de passagierszijde open stond en dat de achterzijruiten geblindeerd waren. Ik zag dat in die auto voorin tenminste twee personen zaten die ik als ongure types bestempel. Toen ik mij realiseerde dat deze auto mogelijk een van de twee auto's zonder verlichting kon zijn geweest riep ik door het geopende raam van de Citroën: "Halt. Politie". Ik zag en hoorde toen dat de bestuurder van de Citroën direct de snelheid van zijn auto verhoogde en wegreed in de richting van de Hilstraat. Van deze wegrijdende Citroën AX nam ik in de haast het kenteken op en ik noteerde als kenteken [AA-00-AA]. Na informatie bij het RCIC bleek dit niet afgegeven te zijn voor een rode Citroën AX, maar voor een Opel. Later trof de politie in Roosendaal een rode Citroën AX aan met het kenteken [BB-00-BB]. Deze auto met nagenoeg hetzelfde kenteken is voor onderzoek veiliggesteld op het bureau van politie aan de Nieuwstraat te Roosendaal. Toen ik vanmorgen de auto zag, herkende ik deze als de rode Citroën AX, waarover ik in het bovenstaande verklaard heb. Hierna kwam de politie ter plaatse om mij assistentie te verlenen. Ik zag dat de politie in haar opvallend dienstvoertuig een lange hond had zitten, die kort tevoren in de buurt door de politie opgevangen was." b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]: "Zoals ik reeds in mijn vorige verklaring heb verteld heb ik verkering met [betrokkene 1]. Zodoende kom ik de laatste tijd regelmatig bij haar thuis op de [a-straat] te [woonplaats]. Zodoende heb ik natuurlijk ook haar vader [verdachte] leren kennen. Haar vader heeft een zogenaamde hazewindhond. De kleur van deze hond is geel. Verder heeft hij nog dikwijls een wit/zwarte hazewindhond in de kooi bij zijn woonwagen zitten. Ik weet niet precies of deze hond ook van hem is. Ik weet sinds twee maanden dat mijn schoonvader met deze honden op wild stroopt. Deze honden zijn daar speciaal op afgericht. Het zijn denk ik dure honden omdat ze speciaal afgericht moeten worden. Ongeveer twee maanden geleden ben ik voor de eerste keer met mijn schoonvader en nog een aantal mannen uit Eindhoven meegeweest om met de honden te gaan stropen. Naderhand ben ik nog een paar keer met hem meegeweest om te stropen. Gisteravond, vrijdag 16 februari 2001, was ik bij mijn vriendin op de [a-straat]. In de loop van de avond zijn er bij mijn schoonvader een aantal mannen uit Eindhoven gekomen. Deze hadden zelf ook twee hazewindhonden bij zich. Een van de honden was zwart en de andere was ook een gele. Ik weet ook nog dat een van de honden een rood/gele halsband droeg. Ik weet niet meer welke hond dit was. Omstreeks 23.00 uur gisteravond zijn wij met ongeveer 8 à 10 mannen vanaf het woonwagenkamp aan de [a-straat] vertrokken om te gaan stropen. We hadden in totaal drie auto's bij ons. Mijn schoonvader reed in een grijs/zwarte Volkswagen Golf GTI. Een jongen met een Indisch uiterlijk zonder snor in een rode Citroën. Verder reed er nog iemand in een witte Volkswagen diesel met een schuin aflopende achterkant. Ikzelf zat achterin de rode Citroën. In deze auto zit geen achterbank. Verder weet ik dat in de zwarte Volkswagen Golf buiten mijn schoonvader nog twee personen zaten. In de witte auto zaten drie of vier mannen. In de auto waarin ik zat zaten verder nog twee mannen. De afgelopen nacht hebben wij gezamenlijk met de vier honden op wild gestroopt. Wij zijn de gehele nacht in de buurt van Roosendaal geweest. Eigenlijk in dezelfde hoek als waar wij vanmorgen zijn betrapt. We hadden vannacht drie hazen gevangen. Ik zal u proberen uit te leggen hoe het stropen in zijn werk gaat. We rijden altijd met drie auto's achter elkaar. De voorste auto wordt gebruikt voor de honden en het stropen. Met de koplichten van deze auto wordt vanaf de weg in het veld geschenen. Altijd met groot licht. Als er een haas gezien wordt blijft deze meestal zitten vanwege het licht. Als het goed is dan pakt de hond de haas en bijt hem dood. Hij brengt de haas dan vervolgens terug naar de auto. Dit lukt niet altijd omdat het wild natuurlijk ook wel eens ontsnapt. Achter de zogenoemde stroopauto rijden wij met twee auto's. De bedoeling hiervan is dat de laatste twee auto's de weg blokkeren als er politie of een jachtopziener verschijnt. De middelste auto passeert de stroopauto en zet deze dan schuin op de weg, zodat de stroopauto hem nog voorbij kan rijden en kan ontsnappen. Als de politieauto langs achter nadert wordt de achterste auto dwars op de weg gezet zodat de stroopauto snel kan ontsnappen. De twee volgauto's rijden altijd zonder verlichting. Vanmorgen vroeg omstreeks 05.30 reden wij met zijn drieën achter elkaar in het buitengebied van Roosendaal. Plotseling was er onraad. Ik heb zelf niet goed kunnen zien wat er allemaal gebeurde, doch er was politie of een jachtopziener in de buurt. Er kwam in elk geval een grote terreinauto uit een zijstraat van links en deze kwam ons tegemoet gereden. De stroopauto stopte toen midden op de weg. Ik zag toen dat de terreinauto tegen de voorkant van de stroopauto reed. Ik zag allemaal blik en stukken van de auto op de weg vallen. Ik zag dat de grijze Golf achteruit werd geduwd door de terreinauto. De middelste auto welke voor ons reed en de auto waarin ik zat, zijn gestopt en eerst een stukje achteruit gereden. Daarna zijn de middelste auto en de achterste als een speer vooruit gereden en zijn langs de grijze Golf en de terreinauto gereden. Ik zag toen dat de grijze Golf flink beschadigd was. Ik zag toen dat alle honden buiten op straat liepen. We zijn toen terug naar Roosendaal gereden en zijn uiteindelijk in die doodlopende straat door de politie aangehouden. Ik weet niet meer precies wie er in de grijze Golf heeft gereden op het moment van de aanrijding met de jachtopzichter. Ik weet alleen dat mijn schoonvader gisteravond van het kamp is weggereden en de hele nacht in de zwarte Golf heeft gezeten. Buiten mijn schoonvader, ikzelf en de twee jongens waarmee ik aangehouden ben waren er dus nog vier vijf mannen bij het stropen aanwezig." c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren C.J.M. Koen en R. Mulder, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten: "Inbeslagname Tijdens het onderzoek zijn de navolgende goederen inbeslaggenomen: - 4 greyhounds, zogenaamde "lange honden". De honden werden in de loop van zaterdag 17 februari 2001 loslopend aangetroffen in het veld nabij de plaats van overtreding. Betreffende honden zijn op zaterdag 17 februari 2001 gedeponeerd bij Provinciale Voedselcommissaris, opslaghouder 080." d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren R. Hentzen, R. Mulder en J.M. Beck, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant: "Op zaterdag 17 februari 2001, omstreeks 08.20 uur ontvingen wij via de telefoon de melding dat in de Slaaistraat te Roosendaal een witte Volkswagen Passat met het kenteken [CC-00-CC] rondreed, waarin zojuist een zogenaamde lange hond was ingeladen. Het zou hier gaan om een greyhound. Hierna zijn we meteen achter de witte Volkswagen Passat aangereden en konden deze Passat op de Vroenhoutseweg tot stilstand brengen. Hiertoe gaven wij de bestuurder een stopteken, waaraan hij voldeed. Wij troffen in deze witte Volkswagen Passat, voorzien van het kenteken [CC-00-CC] twee personen aan; [medeverdachte 2] als bestuurder en [verdachte] als passagier. Nadat wij hen de reden van onze komst hadden medegedeeld, werden beide personen door ons aangehouden terzake van vermoedelijke overtreding van de Jachtwet. Bij onderzoek in de witte Volkswagen Passat voorzien van het kenteken [CC-00-CC] troffen wij, Hentzen en Mulder: twee hondenriemen in het dashboardkastje, een aantal flesjes water in de kofferbak en een kokertje, gevuld met korrels en voorzien van het opschrift Jomani, vermoedelijk bestemd als lokapparaat voor honden." e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar A.E. Boelhouwers, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant: "Op zaterdag 17 februari 2001, omstreeks 05.45 uur ontvingen wij een melding van stroperij in de Slaaistraat te Roosendaal. Omdat er een aanrijding plaatsvond tussen de stropers en de jachtopzichter, werd onze ondersteuning gevraagd. Bij deze stroperij zou een rode personenauto betrokken zijn met het kenteken [DD-00-DD]. Dit kenteken werd via de mobilofoon aan ons doorgegeven. Wij zijn onmiddellijk ter plaatse gegaan. Op zaterdag 17 februari 2001 omstreeks 06.00 uur, reden wij vanaf de Rijksweg A-58 afrit Roosendaal West, de Heirweg te Roosendaal op. Na enkele honderden meters zagen wij dat ons een rode personenauto tegemoet kwam gereden. Dit voertuig was voorzien van het kenteken [BB-00-BB] en reed met hoge snelheid. Wij hebben de achtervolging ingezet. Het voertuig werd in een rij met geparkeerde auto's weggezet met gedoofde verlichting. Door ons werd dit voertuig klemgezet, waarna de inzittenden werden aangehouden. De auto was een rode Citroën AX, voorzien van het kenteken [BB-00-BB] en op naam gesteld van [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats]. In de auto werden aangetroffen als bestuurder voornoemde [betrokkene 2]. Daarnaast werden in de auto aangetroffen [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], [betrokkene 3], geboren op [geboorteplaats] 1962 te [geboorteplaats]. In de auto werden als bijrijder achterin [medeverdachte 1] aangetroffen en [betrokkene 3] als bijrijder voorin." 3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover hier van belang, in: "Verdachtes raadsman verklaart - zakelijk weergegeven: (...) Ook zou ik [medeverdachte 1] als getuige willen horen. Gezien zijn uitvoerige verklaring zoals hij die bij de politie heeft afgelegd vraag ik mij af of hem woorden in de mond zijn gelegd. Hij heeft immers weinig ervaring als stroper. Teneinde [medeverdachte 1] hieromtrent te horen verzoek ik eveneens om aanhouding. (...) Verdachte verklaart [medeverdachte 1] als getuige ter terechtzitting te willen horen. Het hof trekt zich terug in raadkamer teneinde zich te beraden. De voorzitter deelt na hervatting mede (...). (...) Voorts wijst het hof het verzoek om aanhouding ten einde [medeverdachte 1] te horen, af. Het hof is van oordeel dat gezien de door de verdediging aangevoerde reden het horen van [medeverdachte 1] niet noodzakelijk is omdat uit de verklaring - zoals [medeverdachte 1] die bij de politie heeft afgelegd - blijkt dat hij reeds een aantal malen is meegeweest om te stropen. Bij ontbreken van door de verdediging gestelde nadere feiten of omstandigheden is er zelfs geen begin van aannemelijkheid dat de politie [medeverdachte 1] woorden in de mond heeft gelegd met betrekking tot de gebruikelijke gang van zaken bij het stropen." 3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige waarin de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, en voorts dat dit steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist (vgl. HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827). 3.5. Gelet hierop en in aanmerking genomen (a) dat de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde slechts kan worden afgeleid uit de hiervoor onder 3.3 sub b weergegeven, tegenover de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte 1], en (b) dat deze verklaring niet voldoende steun vindt in de andere bewijsmiddelen, had het Hof die verklaring niet tot het bewijs mogen bezigen. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 november 2004.