Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3287

Datum uitspraak2004-09-30
Datum gepubliceerd2004-10-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers226933
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] De man verzoekt thans primair de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 te wijzigen en opnieuw recht te doen in die zin dat de rechtbank thans zal bepalen dat hij met ingang van 10 januari 2002 (de datum waarop de eerste beschikking voorlopige voorzieningen is gewezen) geen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw noch een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de thans nog minderjarige kinderen van partijen aan de vrouw verschuldigd is. [...]


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector familie- en jeugdrecht Enkelvoudige Kamer Wijziging voorlopige voorzieningen rekestnummer : 04-4661 zaaknummer : 226933 datum beschikking : 30 september 2004 BESCHIKKING op het op 17 augustus 2004 ingekomen verzoekschrift van: [de man], hierna te noemen de man, wonende te [woonplaats], procureur voorheen: mr. S.L.A. Verburgt, procureur thans : mr. H.J.A. Knijff, advocaat : mr. Th.Th.M.L. Boersema te Maasluis. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de vrouw], hierna te noemen de vrouw, wonende te [woonplaats], procureur: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson. PROCEDURE De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - het verweerschrift; - de brief d.d. 2 september 2004, voorzien van bijlagen, van de zijde van de man. Op 9 september 2004 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man vergezeld van zijn procureur, alsmede de vrouw vergezeld van haar procureur. De procureur van de vrouw heeft ter terechtzitting een specificatie van de premie ziektekostenverzekering van Azivo d.d. 21 augustus 2004 overgelegd. BEOORDELING Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank d.d. 10 januari 2002 is - voor zover hier aan de orde - bepaald dat: - de man met ingang van 20 november 2001 een voorlopige bijdrage dient te betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.361,34 per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen van € 340,34 per maand, per kind. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank d.d. 7 november 2002 is het verzoek van de man strekkende tot wijziging van de beschikking van 10 januari 2002 afgewezen. Bij opvolgende beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank d.d. 20 februari 2003 is het verzoek van de man strekkende tot wijziging van de beschikking van 10 januari 2002 wederom afgewezen. Voorts is bij beschikking van deze rechtbank d.d. 2 augustus 2002 onder meer - voorzover hier van belang, kort samengevat - : - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, - bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 108,56 per maand, per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, - bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te ([postcode]) [woonplaats], [adres], en het gebruik van zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, - het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud ad € 4.000,- per maand afgewezen. De vrouw is van laatstvermelde beschikking in hoger beroep gekomen. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage de vrouw heeft bij beschikking van 16 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het daartegen ingestelde cassatieberoep door de vrouw heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 juni 2004 verworpen. Op 29 juli 2004 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man verzoekt thans primair de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 te wijzigen en opnieuw recht te doen in die zin dat de rechtbank thans zal bepalen dat hij met ingang van 10 januari 2002 (de datum waarop de eerste beschikking voorlopige voorzieningen is gewezen) geen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw noch een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de thans nog minderjarige kinderen van partijen aan de vrouw verschuldigd is. Subsidiair verzoekt de man thans te bepalen dat hij met ingang van 2 november 2002 geen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw noch een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de thans nog minderjarigen kinderen aan de vrouw verschuldigd is. Meer subsidiair verzoekt de man thans te bepalen dat hij met ingang van 1 mei 2003 geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de thans nog minderjarige kinderen van partijen aan de vrouw verschuldigd is. De man doet zijn verzoek steunen op de stelling dat de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 zodanig zijn gewijzigd dat alle betrokken belangen in aanmerking genomen de voorziening niet in stand kan blijven. Hij voert daartoe - kort weergegeven - aan dat de twee jongste kinderen van partijen in mei 2003 bij hem zijn komen wonen - de oudste zoon van partijen woonde toen al bij de man - en hij mitsdien sedertdien een gemeenschappelijke huishouding voert met zijn drie zoons waardoor de kosten van de man als éénouder gezin aanzienlijk zijn gestegen. Als gevolg daarvan zijn ook zijn maandelijkse inkomsten aanzienlijk gewijzigd, aldus de man. De man was, voor zijn zoons bij hem kwamen wonen, doorgaans werkzaam in het buitenland, doch nu dit niet te combineren is met de zorg voor de kinderen, thans niet meer. Voorts heeft de man gesteld dat hij van mening is dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van haar procesbevoegdheid, daar zij het appél tegen de echtscheidingsbeschikking d.d. 2 augustus 2002 van de rechtbank en de cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof d.d. 16 april 2003, enkel heeft ingediend met de bedoeling de termijn waarin zij aanspraak kan maken op de hogere alimentatie bijdragen te verlengen. De man verwijst hierbij naar een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 5 november 2003. Een en ander betekent volgens de man dat er aanleiding is de periode dat de man aan de vrouw partneralimentatie dient te betalen te verkorten met de periode dat inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is vertraagd in casu tot 2 november 2002, zijnde de datum van het verstrijken beroepstermijn. De vrouw voert gemotiveerd verweer stellende dat de man niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn verzoek, althans dat dit hem moet worden ontzegd. Zij voert hiertoe aan dat een wijziging van de voorlopige voorzieningen nadat de echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan niet meer mogelijk is en verwijst hierbij naar artikel 83 jo artikel 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Voorts persisteert zij bij haar - reeds eerder ingenomen - stellingen dat de man een aanzienlijk inkomen genoot in het buitenland en daarvan waarschijnlijk spaarde in Zwitserland. De man heeft, volgens de vrouw, daardoor waarschijnlijk jarenlang kans gezien de uitzonderlijke situatie in stand te houden dat hij zeer welvarend was. Tot slot stelt de vrouw groot belang te hebben bij de feitelijk betaling van de alimentatie door de man nu de vrouw daarmee de (voormalige) echtelijke woning waarin zij de afgelopen jaren heeft gewoond in eigendom kan verwerven. De ontvankelijkheid Ingevolge artikel 824 lid 2 Rv kan een beschikking voorlopige voorziening, welke is genomen op grond van artikel 822 Rv, worden gewijzigd of ingetrokken indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Een wijzings- of intrekkingsverzoek behoeft niet te worden gedaan voordat de desbetreffende voorziening haar kracht heeft verloren. Ten aanzien van de voorlopige onderhoudsverplichtingen heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat wijziging of intrekking daarvan ook ná de scheidingsprocedure nog kan worden verzocht (HR 11 april 1980, NJ 1980, 410). Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van de man dat de vrouw met haar proceshouding misbruik heeft gemaakt van haar procesbevoegdheid evenals de stelling van de man dat de twee jongste zoons van partijen sedert mei 2003 bij hem wonen een rechtens relevante omstandigheid. De man kan derhalve in zijn verzoek worden ontvangen. De wijziging van omstandigheden De rechtbank komt thans toe aan de vraag of de door de man aangevoerde rechtens relevante omstandigheid ertoe dient te leiden dat de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 dient te worden gewijzigd. De vrouw heeft ter terechtzitting desgevraagd medegedeeld dat zij in hoger beroep van de echtscheiding is gekomen teneinde alles goed geregeld te krijgen. Het hoger beroep en het cassatieberoep waren er met name op gericht om de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op te schorten en daarmee de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde alimentatie ten behoeve van haar en de kinderen nog enige tijd te behouden, alsmede duur van de periode waarin zij in de echtelijke woning kon blijven te verlengen. De vrouw heeft ter terechtzitting voorts aangegeven in de echtelijke woning te willen blijven wonen. Deze woning heeft een bijzondere betekenis voor haar en de kinderen en de vrouw beoogt met de achterstallige alimentatie aangevuld met gelden van vrienden en familie en een hypothecaire geldlening, de voormalig echtelijke woning - welke woning in eigendom toebehoort aan de man -, van de man te kopen. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van de mededeling van de vrouw ter terechtzitting, hetgeen tevens bevestiging vindt in rechtsoverweging 2 in de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 16 april 2003, - te weten dat de vrouw haar eerste grief heeft gericht tegen het uitspreken van de echtscheiding, teneinde alimentatie ten behoeve van haar kinderen zeker te stellen en de onbelaste eigendom van de echtelijke woning te verkrijgen -, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, misbruik heeft gemaakt van haar procesbevoegdheid, op grond waarvan de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, niet in stand kan blijven. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de vrouw, gelet op de door haar ingenomen stellingen in hoger beroep, had moeten weten, dan wel behoorde te weten, dat haar beroep tegen de echtscheiding niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank de beschikking voorlopige voorzieningen in beginsel voor wijziging vatbaar. Het primaire verzoek De rechtbank zal de primaire stelling van de man die kennelijk hierop neerkomt dat de rechtbank bij de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 door de proceshouding van de vrouw is uitgegaan van onjuiste dan wel onvolledige gegevens, afwijzen, nu zij bij de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 7 november 2002 reeds heeft overwogen dat de man bij het eerste verzoek voorlopige voorzieningen de mogelijkheid een draagkrachtverweer te voeren ongebruikt voorbij heeft laten gaan, en dat dit dus aan hem zelf te wijten is zodat hij zich daar toentertijd noch thans met succes op kan beroepen. Gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 éérst na het verstrijken van de hoger beroepstermijn van drie maanden en derhalve met ingang van 2 november 2002 voor wijziging vatbaar. Het subsidiaire verzoek Het subsidiaire verzoek van de man zal worden toegewezen voorzover het betrekking heeft op de uitkering van het levensonderhoud van de vrouw. Nu de rechtbank bij beschikking van 2 augustus 2002 het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie heeft afgewezen en verder heeft geoordeeld dat de man, rekening houdend met het fiscale voordeel, in staat is om een bijdrage te voldoen van € 108,56 per maand per kind, zal de rechtbank de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 overeenkomstig wijzigen. Gelet op het hiervorenoverwogene zal de rechtbank derhalve de som welke de man met ingang van 2 november 2002 voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op nihil stellen en die tot verzorging en opvoeding van de destijds minderjarigen op € 108,56 per maand. Het meer subsidiair verzoek Nu de man voorts onweersproken heeft gesteld dat de twee jongste kinderen van partijen sedert mei 2003 bij hem wonen - terwijl de oudste zoon al eerder hij hem was komen wonen - en hij voorts de lasten voor deze kinderen draagt zal de rechtbank het meer subsidiaire verzoek van de man toewijzen en de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 nogmaals wijzigen in dier voege dat de rechtbank met ingang van mei 2003 de door de man te betalen de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen op nihil stelt. BESLISSING; met wijziging in zoverre van de beschikking d.d. 10 januari 2002: De rechtbank: * bepaalt de som welke de man met ingang van 2 november 2002 voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op nihil en die tot verzorging en opvoeding van de destijds minderjarigen: - [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en - [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] op € 108,56 per maand en per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; * bepaalt de som welke de man met ingang van 1 mei 2003 voorlopig zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige kinderen van partijen op nihil; * handhaaft de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 10 januari 2002 voor het overige; * wijst af het meer of anders verzochte. * Deze beschikking is gegeven door mr. I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door M.I. van Drunick als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2004.