Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3321

Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-10-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/21696, 03/21699
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv / hardheidsclausule / Iran. Verzoekers stellen dat dat zij in Iran een reëel risico op een behandeling ex artikel 3 EVRM lopen. De voorzieningenrechter overweegt dat deze stelling in deze procedure niet aan de orde kan komen, nu de asielprocedure daarvoor de geëigende procedure is. Met betrekking tot de gestelde verstoring van het sociaal netwerk is de voorzieningenrechter van oordeel dat hiermee geen rekening kan worden gehouden, nu dit is opgebouwd gedurende het illegaal verblijf van verzoekers in Nederland en derhalve voor hun risico en verantwoording komt. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot verzoekers werk in de tapijtbranche alhier, dat dit onvoldoende is om te spreken van bijzondere omstandigheden. Dat verzoekers aanvankelijk als vluchteling Nederland zijn binnengekomen is onvoldoende om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Met betrekking tot de schending van artikel 8 EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat niet valt in te zien waarom verzoekers hun familieleven niet in Iran kunnen uitoefenen. Het argument dat verzoekers aan de inhoudelijke voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning voldoen,miskent dat de ratio van het mvv-vereiste is dat de toetsing of aan die voorwaarden wordt voldaan, plaatsvindt terwijl de vreemdeling zich nog in het buitenland bevindt, aldus de voorzieningenrechter. Het in weerwil van de inreis van verzoekers in Nederland toch in behandeling nemen van de aanvraag zou het stellen van het mvv-vereiste zinledig maken. Bezwaar ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer _________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht en artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 __________________________________________________ Reg.nr : AWB 03/21696 BEPTDN en 03/21699 BEPTDN Inzake : A en B, verzoekers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. drs. F.W. King, te Leiden, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C. de Jongh, ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP 1. Verzoekers, man en echtgenote, geboren op respectievelijk […] 1976 en […] 1979, bezitten de Iraanse nationaliteit. Zij verblijven als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Bij schrijven van respectievelijk 14 januari 2003 en 4 maart 2003 hebben zij aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel het verrichten van arbeid in loondienst bij […] Perzische tapijten respectievelijk verblijf bij echtgenoot. Op deze aanvragen is door verweerder op 2 april 2003 en 8 april 2003 afwijzend beslist. Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. In de in bezwaar bestreden besluiten is vermeld dat de werking van de besluiten niet wordt opgeschort gedurende de periode dat de bezwaren aanhangig zijn. 2. Bij schrijven van 9 april 2003 hebben verzoekers de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op de bezwaren is beslist. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden. 3. De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 19 mei 2004. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer Arireza, tolk. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), terwijl niet is gebleken dat zij voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. 3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Weliswaar is deze afwijzingsgrond in voornoemd artikel als een bevoegdheid geformuleerd, maar uit zowel de Memorie van Toelichting bij dat artikel als uit de tekst van artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) blijkt dat hier een verplichting is bedoeld. 4. Niet is gebleken dat in het onderhavige geval, waarin de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv, een van de vrijstellingsgronden van artikel 17 Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 van toepassing is. Beoordeeld dient derhalve te worden of de afwijzing van de aanvraag wegens het ontbreken van een mvv niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 (de hardheidsclausule). 5. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan deze hardheidsclausule. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat zij als vluchteling in Nederland zijn binnengekomen en bij een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst een risico lopen te worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekers voeren aan dat zij reeds geruime tijd in Nederland verblijven en hier een sociaal netwerk hebben opgebouwd, dat bij terugkeer ernstig zal worden verstoord. Verzoekers aanwezigheid hier te lande dient een economische noodzaak, aangezien verzoeker werkzaamheden verricht bij een Perzische tapijtenzaak. Voorts voeren verzoekers aan dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst niet meer in staat zijn om hun gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM te kunnem uitoefenen. Tevens stellen verzoekers dat zij in bezwaar dienen te worden gehoord. 6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid in het door verzoekers gestelde geen reden behoeven te zien om aan te nemen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als hiervoor bedoeld. Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat zij in het land van herkomst een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM lopen, overweegt de voorzieningenrechter, dat deze stelling in deze procedure niet aan de orde kan komen, nu de asielprocedure daarvoor geëigend is. Met betrekking tot de gestelde verstoring van het sociaal netwerk is de voorzieningenrechter van oordeel dat hiermee geen rekening kan worden gehouden, nu dit is opgebouwd gedurende het illegaal verblijf van verzoeker hier te lande en derhalve voor hun risico en verantwoording komt. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot verzoekers werk in de tapijtbranche alhier, dat dit onvoldoende is om te spreken van bijzondere omstandigheden. Dat verzoekers aanvankelijk als vluchteling Nederland zijn binnengekomen (in welke asielprocedure verzoekers inmiddels zijn uitgeprocedeerd) is onvoldoende om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 8 EVRM overweegt de voorzieningenrechter, dat niet valt in te zien waarom verzoekers hun familieleven niet in Iran kunnen uitoefenen. Met betrekking tot het argument dat verzoekers aan de inhoudelijke voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning voldoen , overweegt de voorzieningenrechter dat dit argument miskent dat de ratio van het mvv-vereiste is dat de toetsing of aan die voorwaarden wordt voldaan, plaatsvindt terwijl de vreemdeling zich nog in het buitenland bevindt. Het in weerwil van de inreis van verzoekers in Nederland toch in behandeling nemen van de aanvraag zou het stellen van het mvv-vereiste zinledig maken. 7. Gelet op het vorenstaande zal de behandeling van de bezwaarschriften tot geen andere slotsom kunnen leiden dan dat de afwijzingsgrond van artikel 16, eerste lid, onder a, Vw 2000 aan inwilliging van de aanvragen in de weg staat. Gelet hierop wordt aan het horen in bezwaar niet meer toegekomen. Derhalve bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan bijdragen aan de beoordeling van de bezwaren, wordt de bezwaren met toepassing van artikel 78 Vw 2000, ongegrond verklaard. 8. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. wijst de verzoeken af; 2. verklaart de bezwaren ongegrond. Aldus gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004, in tegenwoordigheid van P.J.C. de Jong, griffier. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. afschrift verzonden op: 27 mei 2004