Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3401

Datum uitspraak2004-10-06
Datum gepubliceerd2004-10-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/29318-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Levenslang voor moord op Baarns echtpaar, gepleegd in de periode van 4 november 1999 tot en met 10 november 1999.


Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT Parketnummer : 16/29318-03 Datum uitspraak: 6 oktober 2004 Tegenspraak Raadsvrouwe: mr. M.J.W. Melchers G/T: Ja VERKORT VONNIS van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [D.R., verdachte], Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 28 mei 2004, 19 en 20 juli 2004 en 20, 21 en 22 september 2004. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is ter terechtzitting van 20 september 2004 de opgave van de feiten alsnog in overeenstemming gebracht met de in het eerste en het tweede lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Van de dagvaarding en van de desbetreffende vordering zijn kopieën als bijlage I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. Overwegingen met betrekking tot verweren: De raadsvrouwe heeft bij gelegenheid van het pleidooi - zakelijk weergegeven - betoogd, dat het dossier van de zogenoemde Haarlemse zaak niet aan het dossier in de onderhavige zaak mocht worden toegevoegd en dat dit, nu dit wel heeft plaatsgevonden, een verzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. Hiervan zou in haar visie het rechtsgevolg moeten zijn dat het gehele Haarlemse dossier en de naar aanleiding van dat dossier plaatsgevonden hebbende verhoren van de getuigen V. en C., van het bewijs uitgesloten moeten worden. Bewijsuitsluiting zou naar haar mening zeker moeten gelden voor de verklaring van de verdachte in dat dossier. Immers, op grond van de in die tijd geldende wetgeving bestond er geen verplichting om een verdachte voor zijn verhoor mede te delen dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Bij de verhoren van de verdachte in de Haarlemse zaak is deze mededeling niet gedaan. Op grond van de huidige wetgeving zou dit, aldus de raadsvrouwe, volstrekt onacceptabel zijn. De rechtbank overweegt omtrent dit verweer het volgende. Daargelaten dat de raadsvrouwe ter terechtzitting geen bezwaar heeft gemaakt tegen het mededelen van de totale inhoud van het zgn. dossier Haarlem, in het recht is geen steun te vinden voor de opvatting dat (kopieën van) processen-verbaal en overige schriftelijke stukken, relaterend het onderzoek naar een inmiddels verjaard, mogelijk gepleegd misdrijf, niet ter kennisneming aan een dossier betrekking hebbend op een soortgelijk misdrijf, mogen worden toegevoegd. Evenmin is in het recht steun te vinden voor de opvatting van de raadsvrouwe dat een verklaring van de verdachte in de zogenaamde Haarlemse zaak, waarin hem niet vooraf de cautie is gegeven, omdat de wettelijke verplichting daartoe toen nog niet in de wetgeving was opgenomen, niet als bewijsmiddel in deze zaak zou mogen worden gebruikt. De raadsvrouwe heeft in haar pleidooi tevens als verweer naar voren gebracht dat - kort gezegd - D.R. op 2 december 2003 als getuige is gehoord, terwijl hij op dat moment als verdachte aangemerkt had moeten worden. Voorafgaand aan dit verhoor is hem daarom ten onrechte niet de mededeling als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering gedaan. De verklaring van 2 december 2003 zou dan ook geheel van het bewijs uitgesloten moeten worden. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Uit de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van V.L. blijkt dat het doel van het verhoor van 2 december 2003 was het achterhalen van de verblijfplaats van het echtpaar M. Uit die verklaring en die van S., afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris voornoemd, blijkt dat de politie voorafgaande aan dat verhoor uitsluitend beschikte over de informatie afkomstig van de heren D.V., V.d. S., V.d. H. en B., die met D.R. hadden gesproken en zelf enig onderzoek hadden verricht. De door hen verstrekte informatie hield in grote lijnen in dat het echtpaar M. een aantal jaren niet gezien was, dat D.R. had verklaard dat het echtpaar in het buitenland verbleef, dat hij nog met een zekere regelmaat contact had met de heer M. en dat hij als belangenbehartiger van het echtpaar optrad. Het enkele feit dat iemand regelmatig verblijft in de woning van een echtpaar dat verdwenen lijkt, maakt hem nog niet tot verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Bovendien noopte de overige verstrekte informatie op dat moment nog niet onmiskenbaar tot de conclusie dat D.R. als verdachte in vorenbedoelde zin diende te worden aangemerkt. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het tot de taak van de politie behoort zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een persoon als verdachte dient te worden aangemerkt. Aan de raadsvrouwe kan worden toegegeven dat aan D.R. op 2 december 2003 niet alleen vragen zijn gesteld met betrekking tot de verdwijning van het echtpaar M., maar dat hem ook kritische vragen zijn gesteld met betrekking tot de zaakwaarneming. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit echter niet zonder meer worden geconcludeerd, dat de politie toen reeds feitelijk meende dat D.R. bij de verdwijning van het echtpaar was betrokken en als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering gold. De verweren worden derhalve verworpen. Nadere bewijsoverwegingen Met betrekking tot de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten: Op basis van de gebruikte bewijsmiddelen overweegt de rechtbank het volgende: I 1. Uit de verklaring van de getuige H., de huishoudelijk hulp van het echtpaar M., blijkt dat zij op 3 november 1999 nog met mevrouw M. heeft gesproken. De getuige H., de tuinman die al jaren voor het echtpaar werkzaam was, heeft verklaard dat hij er zeker van is dat hij op 4 november 1999 de heer M. nog moet hebben gesproken. Daarna is het echtpaar door niemand uit de directe omgeving meer gezien. De heer M., die als zeer stipt bekend stond, is op 10 november 1999 niet op een afspraak bij een arts in het LUMC verschenen. 2. Uit een analyse van de pinbetalingen en overschrijvingen van bankrekeningen van M. en M.-v.d.V blijkt dat door hen verrichte betalingen na 29 oktober 1999 ineens ophielden. 3. Op 14 januari 2004 werden tijdens een zoekactie door de politie, op het terrein van de kinderboerderij Canton te Baarn, in de weide direct achter het schapenverblijf, op één plek, menselijke resten opgegraven. Het bleek te gaan om de stoffelijke resten van twee personen; bij de eerste persoon, vermoedelijk een vrouw, was het hoofd met afplaktape omwikkeld. Het tweede stoffelijk overschot was in plastic folie verpakt. 4. Op 16 januari 2004 werd sectie op de lichamen uitgevoerd. Uit de sectieverslagen en uit de verklaring van de patholoog-anatoom Maes, afgelegd tegenover de rechter-commissaris, komt naar voren dat het ging om de lichamen van een man en een vrouw; beide lichamen verkeerden in vergaande staat van ontbinding. Aan het lichaam van de man werden kenmerken gevonden welke geen redelijke twijfel lieten dat het hier ging om het lichaam van M.. Onderzoek van het strottenhoofd bracht de patholoog tot de conclusie dat voornoemde M. waarschijnlijk door geweldsinwerking op de hals (verwurging) is overleden. 5. Onderzoek aan het lichaam van de vrouw, dat in sterke staat van ontbinding verkeerde, passend bij een ligtijd in een aardgraf van vele jaren, leverde geen letsels op die het overlijden van de vrouw konden verklaren, maar de bevindingen kunnen volgens de patholoog passen bij een vorm van ademhalingsbelemmering. Haar overlijden kan door verstikking worden verklaard. Uit DNA onderzoek is vast komen te staan dat het hier ging om het lichaam van M.-vdV. 6. Op het stoffelijk overschot van de heer M. is, onder het plastic waarin hij gewikkeld was, een zwarte parapluhoes aangetroffen. In de woning van de slachtoffers is een zwarte paraplu aangetroffen waarvan uit onderzoek door TNO is gebleken dat deze van dezelfde stof is vervaardigd als de eerder genoemde parapluhoes. In geen van de andere onderzochte percelen is een paraplu gevonden die bij die hoes paste. 7. Bij de sectie op het stoffelijk overschot van de heer M. bleek dat hij geheel gekleed was, met uitzondering van schoenen. Mevrouw M. was gekleed in een nachtjapon en droeg sloffen aan haar voeten. Uit het vorenstaande trekt de rechtbank de volgende conclusies: * De heer M. is door verwurging overleden. * Gelet op de afwezigheid van letsels die het overlijden van mevrouw M. konden verklaren, de omstandigheid dat het hoofd van mevrouw M. was omwikkeld met afplaktape, waardoor haar mond en een gedeelte van de neus waren afgesloten, het feit dat beide lichamen op dezelfde plek zijn gevonden, terwijl er geen sprake was van enige vorm van vervuiling tussen de lichamen (in de vorm van aarde) en het feit, dat noch uit het onderzoek ter terechtzitting noch uit het strafdossier enige aanwijzing naar voren is gekomen die zelfs maar een begin van aannemelijkheid zou kunnen inhouden dat de dood van mevrouw M. op natuurlijke wijze zou zijn ingetreden, is mevrouw M. ook een niet-natuurlijke dood gestorven. * De heer en mevrouw M. zijn tussen 4 en 10 november 1999 om het leven gekomen. * Vooral gezien hun kleding is het echtpaar M. in hun woning in Baarn overleden. II. 8. Verdachte heeft het echtpaar M. lange tijd geleden leren kennen. Hij kwam regelmatig op bezoek en heeft ter terechtzitting gezegd, dat hij eigenlijk wel een "huisvriend" was. Zo werd hij ook door de omgeving van het echtpaar beschouwd. Het slachtoffer M. heeft hem in 1994 attent gemaakt op de vacature van beheerder van de kinderboerderij in Baarn. 9. Volgens vele getuigenverklaringen werkte verdachte op onregelmatige tijden, zowel 's nachts als overdag, op de kinderboerderij. Hij was daar "heer en meester" en kon, als sleutelhouder, komen en gaan wanneer hem dat goeddunkte. Het bestuur van de kinderboerderij liet hem daarin ook alle vrijheid. Getuigen beschrijven verdachte als betrokken bij en altijd bezig op de kinderboerderij. Hij verrichtte zwaar lichamelijk werk en wordt omschreven als een lichamelijk sterke man. 10. In de loop van het jaar 1999 heeft de kinderboerderij een uitbreiding gekregen, in verband waarmee in september en oktober 1999 grondwerkzaamheden werden verricht. Het nieuwe stuk grond achter de volière werd met nieuwe grond opgehoogd. Blijkens de notulen van de bestuursvergadering van de kinderboerderij van 9 november 1999 (agendapunt 3: Kiwanis > nieuwe terrein) was het de bedoeling dat verdachte zich zou gaan bezig houden met het plaatsen van hekken en het egaliseren van de weide. Verdachte verrichtte in die maanden veel bouwwerkzaamheden. Hij bouwde onder meer achter genoemde volière een verblijf voor de schapen. Tijdens het zoeken naar de mogelijke slachtoffers werd in de weide direct achter het schapenverblijf een grondstructuur aangetroffen die minder dicht was dan de directe omgeving. Op deze plaats werden toen de stoffelijke resten van het echtpaar M. aangetroffen. 11. Vanaf eind 1999 viel op, dat verdachte voor het huis en de poes van het echtpaar M. zorgde. Uit verklaringen van getuigen en schriftelijk stukken komt naar voren dat verdachte zich ook hier als "heer en meester" gedroeg over huis en eigendommen van het echtpaar. 12. De door de heer M. bestelde auto werd begin 2000 afgeleverd aan verdachte. Hij gebruikte die auto bijna dagelijks en gaf zich bij de garage uit voor de heer M. 13. Gebleken is dat verdachte reeds in 2000 kledingstukken van de heer M. weggaf aan een vriendin in Suriname en ook in zijn eigen woning werden kledingstukken aangetroffen die aan het slachtoffer hebben toebehoord. 14. In de kelder van de woning van verdachte aan de [woonadres verdachte] werden de inmiddels verlopen paspoorten van de heer en mevrouw M. aangetroffen, evenals hun rijbewijzen. Navraag bij de gemeente Baarn leerde dat nooit nieuwe waren aangevraagd. 15. Uit de verklaringen van verschillende getuigen blijkt dat verdachte steeds een ander antwoord gaf op de vraag naar de verblijfplaats van het echtpaar M. In zijn eigen verklaring van 2 december 2003 zei verdachte dat hij de heer M. in de zomer van 2003 op Schiphol had ontmoet en daar voor hem een pintransactie had uitgevoerd. 16. Aan buurtgenoten die hem vroegen waar het echtpaar M. was, vertelde hij verschillende verhalen. Al die verhalen kwamen erop neer dat het echtpaar voor een tijdje weg was, waarschijnlijk in België. Ook zei hij dat hij regelmatig contact met de heer M. onderhield, zowel via briefjes als direct mondeling. 17. De ex-echtgenote van verdachte heeft verklaard, dat zij in 1995 bijna gewurgd werd door verdachte. Zij heeft beschreven hoe zij op dat moment een boosaardige man zag die zij tot dan toe niet gekend had. 18. Een ex-medegedetineerde, V.d. E., verklaarde op 5 januari 2004 tegenover de politie hoe hij ruim een jaar eerder verdachte op het station van Baarn ontmoette. Verdachte deelde hem toen mee dat hij met een langlopend project bezig was, reageerde lachend en bevestigend op de vraag of het zoiets was als de zaak met de weduwe A. en vroeg vervolgens of hij papieren kon vervalsen zodat verdachte geld zou kunnen opnemen bij een bank. 19. In de middag van 14 januari 2004, toen verdachte kennelijk had gezien dat door de politie werd gezocht in de grond nabij het schapenhok, liep verdachte, in een hoger tempo dan tijdens eerdere waarnemingen, naar het NS-station in Baarn, waarbij hij regelmatig om zich heen keek. Leden van het observatieteam zagen dat verdachte in de trein stapte, maar vlak voordat de trein zou vertrekken uit de trein stapte om vervolgens aan de achterzijde weer in dezelfde trein te stappen. Op het Centraal Station te Utrecht had verdachte zijn alpinopet afgezet en verdween hij plotseling uit het zicht. Toen verdachte werd aangehouden, werden bij hem een treinkaartje enkele reis Baarn -Den Haag C.S. en een geldbedrag van ruim € 1300,-- aangetroffen. 20. De financiële situatie van verdachte was in de laatste maanden van 1999 niet rooskleurig. Zijn inkomen was maar net genoeg voor zijn vaste lasten. Om van te leven bleef (bijna) niets over. 21. De heer M. had bij de ABN-AMRO bank een rekening, waarop aanvankelijk zijn Vutuitkering en later zijn AOW en aanvullende pensioenen werden gestort. Het echtpaar M. was overigens vermogend. 22. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat verdachte sedert 20 november 1999 beschikte over die rekening. Verdachte gebruikte deze voor alle lopende uitgaven en hij schreef met grote regelmaat bedragen naar zijn eigen rekening over. 23. Verdachte heeft ter terechtzitting, geconfronteerd met het beeld van zijn persoonlijkheid dat de deskundigen van het Pieter Baan Centrum van hem schetsten, verklaard: "Als ik iets nodig heb dan kan ik iets van een ander pakken. Dat heb ik ook met de M.[de slachtoffers] gedaan. Ik kon het goed gebruiken". 24. Uit het onderzoek ter terechtzitting is verder komen vast te staan dat verdachte: - in 1967 in Nieuw Zeeland is veroordeeld wegens het zonder vergunning dragen van een pistool; - in 1970 in de toenmalige Psychiatrische Observatie Kliniek is geplaatst en daar het brein leek te zijn achter ontvluchtingplannen, waarbij een groepsleider werd geslagen met een stuk steen; - bij onderzoek in zijn cel daar wapentuig zoals bind- en wurgstrikken en een metalen pen voorhanden had; - in 1972 betrokken was bij een gewelddadige ontsnapping uit de Van Mesdagkliniek en daarna, met anderen, een bankoverval heeft gepleegd in Soest of Zeist, waarbij verdachte was gewapend met een geweer; - in 1976 heeft geprobeerd uit Rijksasiel Veldzicht uit te breken, waarbij een tang en ijzerzaagjes in zijn cel werden gevonden en - in 1980 in België is veroordeeld voor een diefstal met vertoon van wapens. Alle hiervoor onder I en II genoemde feiten en omstandigheden zijn in onderlinge samenhang en verband beschouwd naar het oordeel van de rechtbank redengevend voor de conclusie dat het verdachte moet zijn geweest, die de heer M. opzettelijk op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verdachte, ondanks herhaalde vragen, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank was het motief van verdachte van financiële aard. Uit de hiervoor onder 20-23 vermelde feiten blijkt immers dat hij belang had bij het overlijden van de heer M. Uit het dossier en uit onderzoek ter terechtzitting is voorts geen enkele aanwijzing naar voren gekomen die zelfs maar een begin van aannemelijkheid zou kunnen inhouden dat een of meer anderen dan verdachte enig (financieel) belang had(den) bij de dood van de heer M. Vanzelfsprekend had verdachte ook belang bij het overlijden van mevrouw M. Want alleen als ook zij min of meer gelijktijdig zou overlijden kon hij beschikken over hun financiën. Daarom is dit belang van verdachte, naast de hiervoor onder I en II genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd naar het oordeel van de rechtbank redengevend voor de conclusie dat het verdachte moet zijn geweest, die ook mevrouw M. opzettelijk om het leven heeft gebracht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verdachte, ondanks herhaalde vragen, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. De rechtbank merkt de verklaringen van verdachte hiervoor onder 15 en 16 als kennelijk leugenachtig aan. Zoals hiervoor onder I immers al is geconcludeerd, zijn de heer en mevrouw M. tussen 4 en 10 november 1999 in hun woning in Baarn om het leven gekomen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij de ter zitting afgelegde verklaring van de getuige A. op zichzelf als geloofwaardig beschouwt, maar dat de rechtbank, nu de details van die verklaring geen steun vinden in ander bewijsmateriaal, deze verklaring niet voor het bewijs gebruikt. Nu verdachte - zoals de rechtbank heeft vastgesteld - uit financiële motieven opzettelijk het echtpaar M. om het leven heeft gebracht, moet hij zich tevoren hebben gerealiseerd, dat hij alleen dan als heer en meester over het geld en de goederen van het echtpaar zou kunnen beschikken, als hij beiden min of meer gelijktijdig opzettelijk om het leven zou brengen. Dit eist (enige) planning vooraf. Dit standpunt vindt steun in het feit, dat het hoofd van mevrouw M. was omwikkeld met afplaktape. Het kan dus niet anders of verdachte moet hebben gehandeld met voorbedachten rade. Met betrekking tot de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten: A. Uit het dossier is gebleken dat de resultaten van het onderzoek geen steun bieden voor de stelling, dat de betwiste handtekeningen voor M. door hemzelf zijn geproduceerd. B. Ten aanzien van de enveloppe geadresseerd aan [bedrijfsnaam], als tweede document opgenomen op de tenlastelegging onder 3 en 4, is door het NFI vastgesteld dat het handschrift daarop mogelijk afkomstig is van D.R., terwijl de postzegel op die enveloppe celmateriaal bevatte dat na DNA-onderzoek bleek overeen te komen met het DNA-profiel van verdachte. C. Uit de verklaring van de heer R., adviseur bij de Rabobank te Soest, blijkt dat de als laatste op de tenlastelegging onder 3 en 4 vermelde brief d.d. 21 januari 2003, volgens de ondertekening afkomstig van M. en gericht aan de Rabobank Soest, aldaar is binnengekomen nadat de heer R. zowel telefonisch als in een persoonlijk gesprek meermalen met D.R. heeft gesproken. De strekking van voornoemde brief was dat de heer M. D.R. machtigde om zijn kluis bij de Rabobank te openen. Op de machtiging staat schuin onder de handtekening van M. ook de naam D.R., een handtekening en de vermelding van het telefoonnummer van D.R. Bij doorzoeking van de woning van verdachte is een Cd-rom aangetroffen waarop onder meer de tekst van de brief van 21 januari 2003 stond. D. Alle in de tenlastelegging genoemde schriftelijke stukken, waarop het handschrift en handtekeningen staan die moeten doorgaan voor handtekeningen van de heer M. en in een geval van mevrouw M.-vd V., dateren van geruime tijd na het tijdstip waarop - zoals eerder vastgesteld - het echtpaar M. om het leven is gebracht. E. De rechtbank heeft eerder overwogen dat verdachte financieel belang had bij het krijgen en houden van de beschikking over de financiën van het echtpaar M. De hierboven onder A - C samengevatte bewijsmiddelen vormen naar het oordeel van de rechtbank het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte valselijk de handtekening op de brief van 21 januari 2003 en de vermelding van "afzender M." op de enveloppe geadresseerd aan [bedrijfsnaam], heeft geplaatst. In samenhang met die bewezenverklaring en met de onder D en E genoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank tevens wettig en overtuigend bewezen de overige ten laste gelegde vervalsingen en het gebruikmaken daarvan. De bewezenverklaring De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde: Moord, meermalen gepleegd. Ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde: Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde: Opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd. Ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde: Oplichting, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een tweetal afschuwelijke moorden. Hij heeft het echtpaar M. in hun eigen, vertrouwde omgeving, zonder scrupules en volgens een vooropgezet plan, op een gewelddadige wijze om het leven gebracht. Hij heeft daarna op mensonterende wijze dat echtpaar in de grond gestopt. Hun recht op leven, het meest fundamentele recht van de mens, heeft hij volledig ondergeschikt gemaakt aan zijn belang zich te verzekeren van geld en goederen van het vermogende echtpaar. Zo kon verdachte in de eerste plaats tot een oplossing komen voor zijn eigen geldnood. Verdachte heeft gewetenloos en schaamteloos misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het echtpaar in hem als "huisvriend" in de loop van de jaren was gaan stellen en hij is zich, nadat hij hen van het leven had beroofd, gaan gedragen als heer en meester over hun bezittingen. Hij heeft vrijwel dagelijks gebruik gemaakt van het huis van het echtpaar en hun huisraad, hun nieuwe personenauto en hij heeft zich - door het plegen van valsheid in geschrift en oplichting - aanzienlijke bedragen van een van de bankrekeningen van het echtpaar toegeëigend. Dat geld gebruikte hij niet alleen voor het oplossen van zijn eigen financiële problemen en zijn eigen onderhoud, maar ook gaf hij dat geld ruimhartig uit aan anderen uit zijn directe omgeving en aan de kinderboerderij, veelal voor "luxe uitgaven". Hij deinsde er voorts niet voor terug kleding van de heer M. aan anderen cadeau te doen. Om zijn misdaden naar buiten toe te verhullen deed hij zich gedurende een reeks van jaren voor als zaakwaarnemer van het echtpaar en speldde hij mensen die naar de heer en/of mevrouw M. vroegen, jarenlang het een en ander op de mouw. Daarbij speelde hij sluw in op de teruggetrokken levenswijze van het echtpaar. Verdachte heeft zich niet ontzien om nota bene op het terrein van een kinderboerderij zijn slachtoffers te laten verdwijnen. Dat maakt de gepleegde moorden voor velen, in het bijzonder voor ouders en kinderen, extra weerzinwekkend. Op delicten als de onderhavige wordt in de samenleving begrijpelijkerwijs met heftige verontwaardiging en afschuw gereageerd. De rechtbank is zich bewust van deze gevoelens. Deze horen ook een rol te spelen in de uiteindelijk op te leggen straf. Dat geldt ook voor het gegeven dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat verdachte in het verleden meermalen gewelddadig jegens andere mensen is geweest. Ten slotte weegt de rechtbank bij de bepaling van de op te leggen sanctie mee dat verdachte consequent heeft geweigerd ook maar enige opening van zaken te geven. Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een omtrent verdachte opgemaakt rapport d.d. 15 juli 2004 van het Pieter Baan Centrum, psychiatrische observatiekliniek te Utrecht, opgemaakt door J.R. Haas, psychiater, en A.J. de Groot, psycholoog. Dat rapport houdt -zakelijk weergegeven- in: (blz. 69 e.v) Betrokkene is een 60-jarige man, bij wie sprake is van een ernstige gedragsstoornis. Centraal staat een ontwikkelingsstoornis uit het autisme spectrum, PDD-NOS, waaruit betrokkene zich heeft ontwikkeld tot iemand met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis met schizotypische trekken. De kern van de stoornis dient beschouwd te worden als een defect; bij betrokkene is sprake van een in aanleg gegeven, ernstige stoornis, die van jongs af aan bestaat. Er is sprake van ernstige affectieve tekorten, een gestoorde wederkerigheid in het contact, gestoorde sociale interactie en communicatie, een gebrekkige sociale empathie, behoefte aan een gestructureerde omgeving waarbinnen hij zijn leven kan vormgeven omdat hem dat op eigen kracht niet lukt, een gebrekkig vermogen om bij problemen adequate oplossingsstrategieën te bedenken zodat hij terugvalt op oude patronen, een zekere rigiditeit, een a-morele waardenvrijheid en een niet verinnerlijkt normen- en waardensysteem, hoewel betrokkene op cognitief niveau wel "weet" heeft van afgesproken regels. Betrokkene zoekt nabijheid van andere mensen vanuit een behoefte om erbij te horen, zonder dat de band te nauw wordt, en zoekt een omgeving die zijn dagelijks leven structurerend vorm geeft. Betrokkene heeft geen hoge materiële eisen, is gemakkelijk tevreden met de gang van zaken, zeker als die hem een zekere mate van vrijheid geeft, en hecht sterk aan voortzetting van de dagelijkse routine. Een voor anderen "normaal" probleem kan voor betrokkene vanuit zijn beperkt oplossend vermogen - en met name als door dat probleem verlies van routine en structuur dreigt- een slecht te overzien en moeilijk te overkomen obstakel zijn. Binnen deze context kan iets als een simpel financieel probleem voor betrokkene een geheel andere, meer fundamentele betekenis krijgen en hem prikkelen tot (impulsieve, schijnbaar antisociale) acties die ten dienste staan van het (rigide) vasthouden aan bestaande structuren. Betrokkene kiest dan een ad hoc oplossing, die het actuele probleem oplost, maar meer structureel geen soelaas biedt. Ondanks zijn algemeen streven een ander niet te schaden, ondervindt betrokkene door zijn a-morele waardenvrijheid en het ontbreken van verinnerlijkte normen en waarden, weinig innerlijke belemmering tegen het plegen van strafbare feiten. Met betrekking tot betrokkenes drijfveren en overwegingen bij de totstandkoming van de ten laste gelegde feiten -indien bewezen- is, mede door zijn weigering hierover te verklaren, slechts beperkt informatie beschikbaar. Een financieel motief is inherent aan het vermogensrechtelijke karakter van het sub 2 ten laste gelegde (de rechtbank merkt op dat de vermogensrechtelijke feiten na toewijzing van de vordering tot nadere omschrijving zijn ten laste gelegd onder sub 3, 4 en 5) en is, tegen de achtergrond van betrokkenes financiële problemen in de nasleep van zijn echtscheiding, denkbaar bij het sub 1 ten laste gelegde feit (de rechtbank merkt op dat dit de levensdelicten zijn, thans ten laste gelegd onder sub 1 en 2). Een dergelijk, vooral cognitief bepaald delictscenario past- voor beide ten laste gelegde feiten- binnen betrokkenes pathologisch bepaalde behoefte om, aan de hand van ad hoc oplossingen, vast te houden aan bepaalde structuren, daarbij vanwege zijn affectief defect niet geremd door overwegingen van meer emotionele of morele aard. Ook andere cognitief bepaalde delictsscenario's zijn denkbaar bij het sub 1 (de rechtbank merkt op: de thans sub 1 en 2 ten laste gelegde feiten) ten laste gelegde feit, waarbij betrokkenes gebrek aan gedrevenheid en het overwegend re-actieve karakter van zijn handelen aannemelijk maken dat ook een niet-financieel motief voor betrokkene slechts ten dienste kan hebben gestaan aan het afwenden van dreigend structuurverlies. Het sub 1 ten laste gelegde feit (de rechtbank merkt op: de thans sub 1 en 2 ten laste gelegde feiten) kan, behalve cognitief, ook meer affectief zijn bepaald, bijvoorbeeld vanuit een conflict met de slachtoffers. In algemene zin moet hierbij worden gezegd dat betrokkene juist vanuit zijn pathologie, niet een man is die vervuld is van agressie of kwaadaardigheid. Evenmin neigt hij tot het als regel oplossen van conflicten met woede en geweld. Zijn relatieve onaanraakbaarheid en het gebrek aan actieve strevingen beschermen veeleer tegen het ontstaan van conflicten. Het is dan ook aannemelijk dat een voor anderen "reëel" conflict voor betrokkene slechts dan aanleiding zal geven tot een emotionele reactie en daardoor aangedreven (al dan niet impulsieve) uitbarsting van agressie, indien er verlies van structuur dreigt en hij wordt gefrustreerd in zijn behoefte om bestaande patronen te handhaven. Het onderzoekend team acht, gegeven de ernst van de bij betrokkene vastgestelde contactstoornis en rekening houdend met de beperkt beschikbare informatie, een causaal verband tussen de stoornis en de hem ten laste gelegde feiten in de verschillende denkbare delictscenario's aannemelijk, zodanig dat deze feiten aan betrokkene in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Het is denkbaar dat, indien wij de ten laste gelegde feiten met betrokkene zouden hebben kunnen bespreken of wanneer uit andere bronnen meer informatie beschikbaar zou zijn over de toedracht van het sub 1 ten laste gelegde feit (de rechtbank begrijpt: de levensdelicten), tot een verdergaand verband met de beschreven pathologie zou zijn geconcludeerd. De ernst van de stoornis, van waaruit bijvoorbeeld ook meer bizarre motieven denkbaar zijn, laat deze mogelijkheid zeer wel open. De kans op herhaling van feiten als thans ten laste gelegd, indien bewezen, moet naar het oordeel van het onderzoekend team vanuit de aard van de beschreven stoornis -meer specifiek vanuit betrokkenes structuurbehoefte en rigiditeit, zijn beperkt oplossend vermogen en zijn affectief defect bij het bepalen van een overlevingsstrategie- aanzienlijk worden geacht. Of er sprake is van een acuut recidivegevaar is afhankelijk van de situatie waarin betrokkene, min of meer toevallig, komt te verkeren. De ernst van betrokkenes pathologie en het hieruit voortvloeiend gevaar voor de maatschappij maken naar ons oordeel een langdurig behandelkader binnen een goed beveiligde omgeving noodzakelijk. De rechtbank neemt uit bovengenoemd rapport de conclusies met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte over en maakt die tot de hare. Uit dit rapport blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de samenleving tegen verdachte optimaal en langdurig moet worden beschermd. De vraag is echter of verdachte naast een langdurige gevangenisstraf ook nog een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege moet worden opgelegd. Beide rapporteurs, ter terechtzitting als getuige-deskundigen gehoord, hebben daar bevestigd dat er voor betrokkene, gezien diens pathologie, geen "oorzakelijke" behandeling mogelijk is, omdat aan mensen met een stoornis als die van betrokkene, slechts weinig kan worden geleerd. De behandeling kan derhalve uitsluitend gericht worden op "gevaarsreductie" binnen een strikt juridisch kader. Een zodanige behandeling zou in feite slechts inhouden het bieden van een basisstructuur, met dien verstande dat de deskundigen van mening zijn dat een dergelijke structuur niet door verdachte zelf, doch uitsluitend door derden kan worden geboden. De psycholoog heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat verdachte onder omstandigheden vergelijkbaar met de omstandigheden in deze zaak, ook in de toekomst tot ernstige geweldsdelicten, en ook tot moord, in staat moet worden geacht. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat een behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging uiteindelijk niet tot enig werkelijk resultaat zal kunnen leiden en dat verdachte een blijvend gevaar zal vormen voor de veiligheid van anderen. Aangezien in het kader van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging op enig moment (proef)verloven en begeleid wonen tot de mogelijkheden behoren, bestaat de kans dat verdachte dan weer zal terugkeren in de samenleving. Op grond van voormelde rapportage en de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de deskundigen enerzijds en anderzijds het gegeven dat de verdachte noch tegenover de rapporteurs, noch ter terechtzitting, enig inzicht heeft willen geven in zijn drijfveren en overwegingen voorafgaande aan het plegen van de bewezen verklaarde moorden en voorts een eerdere behandeling verdachte er niet van heeft weerhouden zich meermalen aan gewelddadig gedrag jegens onschuldige mensen schuldig te maken, is de rechtbank van oordeel dat zeker moet worden gesteld dat verdachte nooit meer terugkeert in de maatschappij. Daarom zal de rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege niet opleggen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De rechtbank acht voor de bewezenverklaarde feiten uitsluitend de navolgende gevangenisstraf geboden. Verbeurdverklaring: De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de onder de navolgende nummers in bijlage IV vermelde goederen: A41, B37, B44, B48, B53, B60 en B84, alsmede een camper van het merk Volkswagen, type LT35, kenteken VG-DB-70, zullen worden verbeurd verklaard, aangezien deze voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, geheel of grotendeels door middel van het onder 3 tot en met 5 bewezenverklaarde zijn verkregen. Onttrekking aan het verkeer: De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, vermeld in bijlage IV onder de nummers B25 (uitsluitend de machtiging van 26 december 1999), 0.2, 0.4, 0.21 en 0.26, zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 3 en 4 bewezenverklaarde is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, vermeld onder de nummers 0.24 en 0.25 in bijlage IV, zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 5 bewezenverklaarde is voorbereid en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Een aantal goederen zal worden teruggeven aan de nabestaanden, de kinderboerderij of aan verdachte. De rechtbank zal ten aanzien van de resterende goederen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt en zij het ongewenst acht deze goederen aan verdachte terug te geven. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 56 lid 2, 57, 225, 289 en 326 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een LEVENSLANGE GEVANGENISSTRAF. Verklaart verbeurd de in bijlage IV onder de navolgende nummers genoemde goederen: A41, B37, B44, B48, B53, B60 en B84, alsmede een camper van het merk Volkswagen, type LT35, kenteken VG-DB-70. Verklaart onttrokken aan het verkeer de in bijlage IV onder de navolgende nummers genoemde goederen: B25 (uitsluitend de machtiging van 26 december 1999), 0.2, 0.4, 0.21, 0.24, 0,25, en 0.26. Gelast de teruggave van de in bijlage IV onder de navolgende nummers genoemde goederen aan de nabestaanden van de slachtoffers: A8 (uitsluitend het zwarte mapje met daarin div. briefjes), A25, A27, A38, B9, B25 (uitsluitend de Multomap (wit) inhoudende afschriften ABN-AMRO 2003 en de drie brieven van M.), B38, B64, B65, B66, Z6, H3, 0.3, 0.5 tot en met 0.16. Gelast de teruggave van het in bijlage IV onder nummer C9 genoemde goed aan de Stichting Kinderboerderij Baarn. Gelast de teruggave van de in bijlage IV onder de navolgende nummers genoemde goederen aan verdachte: A5, A14, B4 (uitsluitend de 2 adressenlijsten op A4 papier), B7, B10, B11, B49, C7, H2, H4, H5 en H6. Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de overige in bijlage IV genoemde goederen. Dit vonnis is gewezen door mrs E.F. Bueno, L. Bakker-Splinter en M.N. Noorman, bijgestaan door mr. E.J. Willekers als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 oktober 2004. Bijlage III 1 primair hij in de periode van 4 november 1999 tot en met 10 november 1999, te Baarn, opzettelijk en met voorbedachten rade M. van het leven heeft beroofd door, na kalm beraad en rustig overleg, enig samendrukkend of samentrekkend geweld op de hals/keel van die M. uit te oefenen, tengevolge waarvan die M. is overleden. 2 primair hij in de periode van 4 november 1999 tot en met 10 november 1999, te Baarn, opzettelijk en met voorbedachten rade M-v.d.V. van het leven heeft beroofd. 3. hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft hij, verdachte -een geschrift (gedateerd 26-12-1999) opgemaakt met als onderwerp: "machtiging tot waarneming algemeen" dat moest doorgaan voor een geschrift van M. en hierop een handtekening geplaatst die moest doorgaan voor de handtekening van M. en -een envelop (inhoudende documenten voor het doen van belastingaangifte van M. en M.-v.d. V) geadresseerd aan "[bedrijfsnaam] t.a.v. R." en hierop geschreven/vermeld "afz. M., [adres] " en -handtekeningen die moesten doorgaan voor de handtekeningen van M. en M.-v.d. V. geplaatst op een volmacht waarmee R. wordt gemachtigd om belastingaangiften te doen namens M. en M-v.d.V en -een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van M. geplaatst op de vermogensbeheerovereenkomst tussen ABN-AMRObank en M. (gedateerd 3 november 2003) en -een brief (gedateerd 21 januari 2003) aan Rabobank Soest-Baarn opgemaakt betreffende het safe-loket van M. bij die bank en een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van M. hierop geplaatst. 4. hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, immers heeft hij, verdachte, -een kopie van een geschrift (gedateerd 16-12-99) met als onderwerp: "machtiging tot waarneming algemeen" aan de politie gegeven en -een envelop aan "[bedrijfsnaam] t.a.v. R." (inhoudende documenten voor het doen van belastingaangifte van M. en M- v.d. V) met hierop de vermelding "afz. [adres slachtoffers]" doen toekomen/afgegeven en -een volmacht waarmee R. wordt gemachtigd om belastingaangiften te doen namens M. en M.-v.d. V., aan deze R. doen toekomen/afgegeven en -een vermogensbeheeroverenkomst tussen ABN-AMRObank en M., gedateerd 3 november 2003 aan de ABN-AMRObank doen toekomen/afgegeven en -een brief (gedateerd 21 januari 2003) betreffende een safe-loket van M. bij de Rabobank Soest-Baarn, aan deze bank doen toekomen/afgegeven. 5. hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, de ABN-AMRObank heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten geldbedragen, immers heeft hij, verdachte, -middels internet contact gemaakt met een faciliteit van de ABN-AMRObank (genaamd Electronic Banking of Internet Bankieren) en -zich onbevoegd aangemeld met de door de ABN-AMRObank aan M. ter beschikking gestelde gebruikerscode en (bank)wachtwoord en apparatuur en bankpas en pincode en -zich (aldus) voorgedaan als zijnde M. en/of als zijnde gemachtigde van M. en -(vervolgens) een geldbedrag overgeboekt van de bankrekening van M. naar de bankrekening van hem, verdachte, en -hierbij een omschrijving vermeld van de reden van overboeking van geld die in strijd met de waarheid is, waardoor de ABN-AMRO bank werd bewogen tot de afgifte van (onder meer) de volgende geldbedragen ten laste van de bankrekening van M.: -20-03-2003 "kontant H. en R. M." € 500 -24-04-2003 "750 H. kontant" € 750 -23-06-2003 "H. gezamenlijke reis Griekenland" € 1500 -21-07-2003 "H., parijs-brussel 21-7-03" € 155 -29-10-2003 "verblijfkosten H. bet In Duitsland" € 750.