Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3471

Datum uitspraak2004-09-30
Datum gepubliceerd2004-10-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1826 APPA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot waarde-overdracht afgewezen omdat voor waarde-overdracht slechts gewezen wethouders in aanmerking komen die na 1 januari 1998 zijn afgetreden.


Uitspraak

04/1826 APPA U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens eiser is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden bij de rechtbank Zutphen beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 juli 2003, kenmerk 2003-07329. Namens verweerder is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de rechtbank Zutphen op 18 maart 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Boiten, verbonden aan CAPRA, en B. van der Tuin, werkzaam bij de gemeente [naam gemeente]. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend omdat de rechtbank was gebleken dat in artikel 162 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (APPA) is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit op grond van de vijfde afdeling van deze wet beroep kan instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Met instemming van partijen heeft de rechtbank de zaak (met de daarop betrekking hebbende stukken) aan de Raad doorgezonden ter verdere behandeling. De Raad heeft de zaak, gelet op het bepaalde in artikel 6:15, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in behandeling genomen onder mededeling hiervan aan partijen. Namens eiser is medegedeeld dat de zaak kan worden afgedaan buiten zitting aangezien reeds een zitting heeft plaatsgevonden. Namens verweerder is desgevraagd toestemming aan de Raad gegeven tot afdoening buiten zitting. Daarop heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten. II. MOTIVERING Eiser is gedurende vier jaar wethouder geweest van de gemeente [naam gemeente] en is per 12 april 1994 als zodanig afgetreden. Ingaande deze datum is aan hem voor een periode van vier jaar een wachtgeld toegekend ingevolge de, ter uitvoering van de APPA tot stand gebrachte, Uitkerings- en pensioenverordening wethouders van de gemeente [naam gemeente], hierna te noemen: de Verordening. Bij schrijven van 3 juli 2002 heeft eiser aan verweerder bericht dat hij zich niet kan verenigen met een door verweerder op 12 juni 2002 aan de Stichting Pensioenfonds ABP verzonden brief waarin is vermeld dat de door eiser aan dit fonds verzochte waarde-overdracht van de door hem tijdens zijn wethouderschap en de daarop volgende wachtgeldperiode opgebouwde pensioenaanspraken niet mogelijk is. Eiser heeft verweerder bij zijn schrijven van 3 juli 2002 tevens te kennen gegeven dat hij voor een dergelijke overdracht in aanmerking wenst te komen. Verweerder heeft dit schrijven aangemerkt als een formele, tot hem gerichte aanvraag tot overdracht van de actuariële tegenwaarde van de door eiser onder de vigeur van de Verordening opgebouwde pensioenaanspraken. Bij besluit van 19 maart 2003, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 juli 2003, heeft verweerder besloten eisers aanvraag af te wijzen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat, nu eiser reeds vóór 1 januari 1998 het ambt van wethouder bij de gemeente [naam gemeente] niet meer vervulde, er geen verplichting bestaat om mee te werken aan zijn verzoek tot waarde-overdracht. Tevens is daarbij aangegeven dat de gemeente niet over de financiële middelen beschikt waaruit het verzoek zou kunnen worden bekostigd. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), en anders op beleidsmatige gronden, de verplichting heeft tot het verlenen van medewerking aan de door hem gewenste waarde-overdracht. In dat kader heeft hij aangevoerd dat de financiële gevolgen van de waarde-overdracht voor de gemeente niet opwegen tegen het nadeel dat hij daarvan ondervindt. Tevens meent eiser dat het bestreden besluit niet in overeenstemming met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is genomen, nu dit afwijkt van een voor hem gunstig ambtelijk advies dat in eerste instantie aan verweerder omtrent zijn aanvraag was uitgebracht. De Raad overweegt het volgende. Verweerder heeft bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, gemotiveerd dat voor waarde-overdracht slechts gewezen wethouders in aanmerking komen die na 1 januari 1998 zijn afgetreden. De Raad onderschrijft deze motivering. De artikelen 160a jo. 130 van de APPA verplichten verweerder vanaf 1 januari 1998 om desgevraagd over te gaan tot afkoop van pensioenaanspraken die ingevolge de APPA zijn opgebouwd onder dezelfde voorwaarden als in artikel 32b, eerste lid, van de PSW worden gesteld. Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (pensioenopbouw, waarde-overdracht en waarde-overname) is artikel 160a van de APPA van toepassing in geval van ontslag of aftreden op of na 1 januari 1998. Eisers standpunt dat verweerder op grond van de PSW medewerking moet verlenen aan aanvragen tot waarde-overdracht van reeds vóór 1998 ontslagen of afgetreden wethouders is onjuist. Deze wet is op hen niet van toepassing en op grond van de op hen wel toepasselijke APPA hebben zij geen recht op waarde-overdracht. Aanvullend merkt de Raad op dat bij de parlementaire behandeling van de wijziging van de APPA, waarbij de mogelijkheid tot waarde-overdracht is ingevoerd, uitgebreid aandacht is besteed aan de ingangsdatum en aan het overgangsrecht. De regering antwoordde naar aanleiding van kamervragen daarover dat bij de invoering van nieuwe rechtspositionele elementen hoe dan ook het trekken van grenzen noodzakelijk is. Voor de ingangsdatum is allereerst aangesloten bij de datum van afschaffing van de verhoogde pensioenopbouw die tot dan toe voorzag in een compensatie voor politieke ambtsdragers van het nadeel dat zij konden ondervinden door een breuk in hun pensioenopbouw. Voorts achtte de regering een zeer ver teruggaan in de tijd minder voor de hand liggend omdat bij afkoop en inkoop van pensioenaanspraken ook de belangen van pensioen-fondsen en -verzekeraars betrokken zijn. Tenslotte vond de regering dat het mogelijk maken van waarde-overdracht voor degenen die vanaf 1998 een politieke functie bekleedden goed in lijn was met de ingangsdatum van de regeling in de PSW inzake het recht op waarde-overdracht voor werknemers, zijnde 1 juli 1994 (T.K. 1999-2000, 26043, nr. 8). Mede gelet op de overwegingen die ten grondslag liggen aan het opnemen van de ingangsdatum van de in de APPA neergelegde regeling terzake van waarde-overdracht, is de Raad voorts van oordeel dat verweerder ook anderszins niet gehouden was om aan eisers aanvraag tot waarde-overdracht tegemoet te komen. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2004. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) L. Karssenberg. HD 24.09