Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3706

Datum uitspraak2004-09-30
Datum gepubliceerd2004-10-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1319 CSV e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inlenersaansprakelijkheid Poolse werknemers; hoofdelijke aansprakelijkheid verschuldigde premies.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/1319 CSV 02/1329 CSV 02/1321 CSV 02/1331 CSV 02/1324 CSV 02/1334 CSV 02/1326 CSV 02/1981 CSV 02/1327 CSV U I T S P R A A K in de gedingen tussen: 1. [appellant 1], wonende te [woonplaats]; 2. de vennootschap onder firma [appellant 2], gevestigd te [vestigingsplaats 1]; 3. de firma [appellante 3], gevestigd te [vestigingsplaats 2]; 4. de firma [appellante 4], gevestigd te [vestigingsplaats]; 5. [appellant 5], wonende te [woonplaats 2]; 6. [appellant 6], wonende te [woonplaats 3]; 7. de firma [appellante 7], gevestigd te [vestigingsplaats 4]; 8. [appellant 8], wonende te A[woonplaats 4], en 9. [appellante 9] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 5]. en de Raad van bestuur het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij onderscheidene besluiten van 14 april 1999 en 13 juli 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten 1 tot en met 3 en 5 tot met 9 tegen besluiten van 23 november 1998 en 22 december 1998, waarbij zij op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de premies, verschuldigd door [naam B.V.] Nederland B.V. i.o. De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 15 januari 2002 de door appellanten 1 tot met 4 en 6 tot met 9 tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Appellanten zijn bij gemachtigde mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 22 april 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 18 juni 2002, ingediend. Bij brief (met bijlage) van 25 februari 2004 zijn namens appellanten de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 maart 2004, waar voor appellanten zijn verschenen mr. Vetter, voornoemd, mr. J.A. Booij, advocaat te Haarlem, en H.M. van den Brink en J.A. Elling, belastingadviseurs, en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. J.J. de Graaf, mr. M. Mulder en mr. M.O. Voors, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De Raad overweegt allereerst het volgende. Namens appellant 5 is bij schrijven van 20 mei 1999 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het aan hem gerichte besluit van 14 april 1999, waarbij gedaagde heeft gehandhaafd de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant 5, vervat in zijn besluit van 23 november 1998. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder nummer 99/893 ten name van appellant 5. Bij schrijven van 7 april 2000 is namens appellant 5 aangevoerd dat de aansprakelijkstelling ten onrechte aan hem is gericht, nu in de periode waarop de aansprakelijkstelling ziet, hij nog geen eenmanszaak exploiteerde, maar in maatschapverband het bedrijf werd gevoerd. Het ingestelde beroep is vervolgens onder handhaving van voormeld registratienummer op naam gesteld van appellante 4, waarna de rechtbank bij de aangevallen uitspraak op dit beroep heeft beslist en niet op het door appellant 5 ingestelde beroep. De Raad houdt het ervoor dat kennelijk door een administratieve vergissing het door appellant 5 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak op naam is gesteld van appellante 4 en dat de rechtbank niet anders beoogd kan hebben dan bij de aangevallen uitspraak te beslissen op het door appellant 5 ingestelde beroep. De Raad beschouwt deze uitspraak dan ook als zijnde gewezen tussen (onder anderen) appellant 5 en gedaagde en niet tussen appellante 4 en gedaagde. Dit betekent dat appellant 5 in zijn (zekerheidshalve ingestelde) hoger beroep kan worden ontvangen en appellante 4 niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep. De Raad overweegt voorts het volgende. Appellanten - met uitzondering van appellante 4 - zijn op grond van artikel 16a van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten, verschuldigd ten aanzien van de aan hen in 1993 ter beschikking gestelde Poolse arbeidskrachten door [betrokkene] handelend onder de naam [naam B.V.] B.V. in oprichting (hierna [naam B.V.]). De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de besluiten waarbij deze aansprakelijkstellingen zijn gehandhaafd, in rechte stand kunnen houden. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellanten zijn aangeduid als eisers en gedaagde als verweerder, heeft zij daartoe onder meer het volgende overwogen: “5.5 Partijen worden in dit geding op de eerste plaats verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of verweerder [naam B.V.] terecht en op goede gronden als uitlenende werkgever heeft aangemerkt en derhalve premieplichtig was terzake van het door deze arbeidskrachten ontvangen loon. 5.6 Onder verwijzing naar de eerder door deze rechtbank gegeven uitspraak van 3 februari 1998 (CSV 96/1143 en CSV 96/1615). - welke inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden aangezien de Centrale Raad van Beroep het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard - beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. In de aan voornoemde uitspraak van 3 februari 1998 ten grondslag liggende premiebesluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Poolse arbeidskrachten voor [naam B.V.] werkzaam waren primair in een privaatrechtelijke dienstbetrekking (artikel 3 van de ZW, WW, WAO en Zfw) en subsidiair in een maatschappelijk daarmee gelijk te stellen arbeidsverhouding (artikel 5 van de ZW, WW en WAO en artikel 3 van de Zfw in samenhang met artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986,655). Deze laatste artikelen brengen onder de verplichte verzekering degene die persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde door tussenkomst van de natuurlijke persoon tot wie of van het lichaam tot welk de arbeidsverhouding bestaat. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 februari 1998 overwogen - kort samengevat - dat tussen [naam B.V.] en de Poolse arbeidskrachten weliswaar geen sprake was van een privaatrechtelijke arbeidsverhouding, doch de rechtbank onderschreef wel de subsidiaire grondslag dat de Poolse arbeiders bij derden (eisers) werkzaam waren door tussenkomst van [naam B.V.]. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen: "De rechtbank acht zonder meer aannemelijk geworden dat eiseres (lees: [naam B.V.]) in het geheel van de bedrijfsmatige activiteiten een initiërende en leidende rol heeft gespeeld. Eiseres heeft onderzocht bij welke opdrachtgevers behoefte bestond aan extra tijdelijke arbeidskrachten en heeft daartoe de nodige contacten gelegd met de opdrachtgevers. Vervolgens heeft zij met de opdrachtgevers zogeheten aanneemovereenkomsten gesloten waarin werd vastgelegd op welke wijze, in welke omvang en voor welke prijs werkzaamheden voor de opdrachtgevers zouden worden verricht. De werkzaamheden werden vervolgens in opdracht van eiseres, doch onder feitelijk toezicht van de opdrachtgever uitgevoerd door Poolse arbeidskrachten. De rechtbank acht niet aangetoond dat de Poolse arbeidskrachten zelfstandig initiatieven hebben ontplooid. Veeleer moet uit het geheel van feiten en omstandigheden zoals dat uit de stukken naar voren komt als vaststaand worden aangenomen dat de Poolse arbeidskrachten voor het verwerven van opdrachten welke door hen vervolgens in opdracht van eiseres konden worden uitgevoerd, volledig afhankelijk waren van de activiteiten van eiseres daartoe. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat eiseres vervolgens ook zelfstandig en zonder daadwerkelijke eigen inbreng van de Poolse arbeidskrachten kon bepalen welke personen de desbetreffende opdrachten zouden uitvoeren. Tenslotte is gebleken dat ook de administratieve en financiële afwikkeling (waaronder de loonbetaling) volledig in handen van eiseres was, weliswaar middels de [naam berokken vof], doch de rechtbank kan niet anders dan concluderen dat eiseres ook hierin een leidende rol heeft gespeeld. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake was van een groot aantal zelfstandige ondernemers." De rechtbank ziet geen reden om in de onderhavige procedures tot een andersluidend oordeel te komen. Hetgeen namens eisers daartegen nog is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een wezenlijk ander oordeel gebracht, althans heeft de rechtbank niet de overtuiging gegeven dat haar eerdere oordeel, inhoudende dat [naam B.V.] als werkgever is aan te merken voor de Poolse arbeidskrachten en dat de vennootschappen onder firma - in welke constructie de Poolse arbeidskrachten hier te lande in met name de tuinbouw en de visverwerkende industrie werkzaam waren - schijnondernemingen waren, in deze procedures als kennelijk onjuist zou moeten worden beschouwd. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen reden om in deze procedures aan de hiervoor aangehaalde overwegingen geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Gegeven hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat verweerder [naam B.V.] terecht en op goede gronden heeft aangemerkt als uitlenende werkgever, zodat [naam B.V.] aansprakelijk kon worden gesteld voor de niet afgedragen premies voor de sociale verzekeringen. 5.7 Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de CSV is de inlenende werkgever aansprakelijk voor door de eigenlijke werkgever - de uitlener - niet afgedragen premies werknemersverzekeringen. Voorwaarde voor toepassing van de inlenersaansprakelijkheid is op de eerste plaats dat de ingeleende werknemer onder toezicht of onder leiding van de inlener werkzaam is. Hierin onderscheidt de inlening zich in zoverre van de aanneming van werk, waarbij er immers geen sprake is van het verrichten van werk onder leiding of toezicht van de opdrachtgever. Naar vaste jurisprudentie ligt de bewijslast inzake de vaststelling of er sprake is van inlening en in het bijzonder ten aanzien van de vraag of er al dan niet onder toezicht of feitelijke leiding is gewerkt in beginsel op de aansprakelijkgestelde. De rechtbank ziet geen reden om dit door zowel de Centrale Raad van Beroep als de Hoge Raad in vaste jurisprudentie gehanteerde uitgangspunt niet ook in het kader van de door haar te maken beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten tot leidraad te nemen. 5.8 Gegeven ook hetgeen reeds eerder in de uitspraak van 3 februari 1998 is overwogen acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat de feitelijke werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten niet onder toezicht en/of feitelijke leiding van eisers zouden hebben plaatsgevonden. Het betrof weliswaar steeds werkzaamheden van eenvoudige aard, maar deze werkzaamheden maakten wel een essentieel onderdeel uit van de bedrijfsvoering van eisers zodat de rechtbank met verweerder niet in ziet dat eisers hierop, niet in organisatorische zin toezicht en leiding zouden hebben uitgeoefend. De werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten werden voorts afgerekend tegen een vast uurtarief, hetgeen volgens vaste jurisprudentie een belangrijke indicatie is om een situatie aan te nemen als bedoeld in artikel 16a van de CSV. Ook moet als vaststaand worden aangenomen dat de werkzaamheden werden uitgevoerd met gereedschap en machines van de bedrijven van eisers, zodat ook in dit opzicht de Poolse arbeidskrachten deel uitmaakten van de bedrijfsorganisatie van eisers. 5.9 Namens een groot aantal eisers is in het aanvullend beroepschrift betoogd dat de premieaanslagen zijn gebaseerd op een algemene beoordeling zonder dat een op het individuele bedrijf betrekking hebbend specifiek onderzoek heeft plaatsgevonden. Namens deze eisers is gesteld dat de premieaanslagen om die reden geen stand kunnen houden. Anders dan eisers gemachtigde ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan de omstandigheid dat verweerder in een aantal gevallen op grond van een algemene benadering concrete - op de desbetreffende bedrijven van eisers - betrekking hebbende conclusies heeft getrokken, de consequentie te verbinden dat de premieaanslagen vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid de toets der kritiek niet zouden kunnen doorstaan. Gelijk hiervoor reeds is overwogen moet in deze procedure als vaststaand worden aangenomen dat [naam B.V.] ten opzichte van de Poolse arbeidskrachten als werkgever moet worden beschouwd en heeft Solidarnocs zich middels een groot aantal vennootschappen onder firma bediend van een schijnconstructie welke uiteindelijk ertoe diende te leiden dat de Poolse arbeidskrachten niet onder de Nederlandse sociale verzekering zouden vallen. De Poolse arbeidskrachten werden door [naam B.V.] ter beschikking gesteld van eisers om in hun bedrijven en onder hun leiding en/of toezicht vaak eenvoudige werkzaamheden te verrichten. De rechtbank is niet gebleken, althans namens eisers is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de organisatorische opzet in de door eisers gemachtigde nader genoemde gevallen niet zou overeenstemmen met het algemene beeld zoals dat door verweerder is afgeleid uit de resultaten en bevindingen van het aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende omvangrijke en langdurige onderzoek, in welk kader bij een groot aantal andere bedrijven wel concreet en nader gespecificeerd navraag is gedaan over de feitelijke gang van zaken. 5.10 Vast staat voorts dat [naam B.V.] niet beschikte over een vergunning om personeel uit te lenen en dat van de inlening door eisers geen aangifte bij verweerder is gedaan, zodat het bepaalde in artikel 16a, tweede lid, van de CSV toepassing mist. 5.11 Gegeven het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden van artikel 16a van de CSV en is de aansprakelijkheid van eisers voor de in geding zijnde premies voor de sociale werknemersverzekeringen gegeven. 5.12 Verweerder heeft de omvang van het premiebedrag waarvoor eisers aansprakelijk zijn gesteld vastgesteld op basis van het totale door [naam B.V.] bij de desbetreffende eiser in rekening gebrachte factuurbedrag. Vervolgens is blijkens de stukken aangenomen dat 70% van dat bedrag als loonbetaling beschouwd dient te worden. Van dit laatste bedrag is het premieloon afgeleid. De rechtbank acht deze berekeningswijze alleszins aanvaardbaar. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eisers dienaangaande geen loonadministratie hebben gevoerd, zodat verweerder bij de vaststelling moest aansluiten bij de wel bekende gegevens en op basis daarvan een schatting heeft moeten maken van het door eisers verschuldigde premieloon. Dat daarbij ten aanzien van de door verweerder gebruikte gegevens geen volledige zekerheid zal kunnen worden verwacht acht de rechtbank vanzelfsprekend en dient voor rekening en risico van eisers te worden gelaten. Niet kan worden gezegd dat verweerder daarbij buiten de in dat kader in acht te nemen zorgvuldigheidsgrenzen is getreden. 5.13 Eisers staan op het standpunt dat verweerder geen adequate incassopogingen heeft ondernomen ten laste van de primair premieschuldige. De premienota aan [naam B.V.] dateert van 21 maart 1994. Nadat op 24 oktober 1994 een dwangbevel ter invordering hiervan is afgegeven, die ter verdere inning ter hand is gesteld aan de Ontvanger der Belastingen, is er, aldus eisers' gemachtigde vervolgens lange tijd geen actie ondernomen. Eerst op 7 april 1998 ontvangt verweerder van de Belastingdienst bericht dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn. Kennelijk heeft de Belastingdienst naar aanleiding van voornoemd dwangbevel geen invorderingsactie ondernomen, dit terwijl deze dienst wel betalingen ontving. Deze betalingen zijn evenwel afgeboekt op belastingschulden. Aan verweerder valt dan ook, aldus eisers, te verwijten dat geen poging tot incasso is ondernomen en geen controle is uitgeoefend over het invorderingsproces van premies via de Ontvanger. Invordering zal ook niet meer geschieden aangezien als vaststaand mag worden aangenomen dat de premieschulden thans oninbaar zijn. Naar de mening van eisers gaat het verweerder onder deze omstandigheden niet aan om eisers jaren na dato nog wel aansprakelijk te stellen. De rechtbank overweegt dienaangaande dat aard en strekking van een hoofdelijke aansprakelijkstelling met zich meebrengen dat verweerder eerst tot invordering dient over te gaan bij de eigenlijke premieschuldige en diens eventuele medewerkgever, alvorens tot invordering over te gaan bij de hoofdelijk aansprakelijke. Verweerder dient zich dan ook voldoende inspanning te getroosten om de premie bij de primair premieschuldige te innen. Naar het oordeel van de rechtbank kan - anders dan door eisers' gemachtigde is gesteld - niet worden gezegd dat van de zijde van verweerder, nadat ter zake ten aanzien van [naam B.V.] een correctienota was afgegeven, niet in voldoende mate is getracht tot incasso over te gaan. Van een onaanvaardbaar traag optreden in dezen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat verweerder heeft besloten om hangende de behandeling van een tegen voornoemde correctienota ingediend bezwaarschrift de invordering op te schorten. Niet kan worden gezegd dat verweerder door hiertoe te besluiten een jegens eisers onrechtmatige beslissing heeft genomen welke uiteindelijk in deze procedures tot de conclusie zou moeten leiden dat verweerder het recht heeft verwerkt - gegeven ook de wettelijke termijn van vijf jaar waarbinnen nog tot premievaststelling kan worden overgegaan - om eisers thans nog aansprakelijk te stellen. De rechtbank ziet geen reden om tot verdere aanhouding van de zaken over te gaan om - op verzoek van eisers' gemachtigde - verweerder nog in staat te stellen om op dit punt nog nadere stukken in te brengen. Gegeven hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank zich in staat om op basis van de onderliggende stukken tot een afgerond oordeel te komen. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van een zodanige strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb dat op grond daarvan aanhouding van de zaak dan wel vernietiging van de bestreden besluiten gerechtvaardigd geacht zou moeten worden. 5.14 De rechtbank ziet geen reden om voor verweerder een waarschuwingsplicht aan te nemen. Met verweerder staat de rechtbank op het standpunt dat het primair op de weg van eisers zelf ligt erop toe te zien dat zij niet blootgesteld zijn aan een hoofdelijke aansprakelijkheid als inlenende werkgever. 5.15 Namens eisers is aangevoerd dat bij de totstandkoming van de bestreden besluiten niet een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in acht is genomen. Ook dit argument van eisers kan niet slagen. Zoals de Centrale Raad van Beroep eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 december 1998 (gepubliceerd in AB 99/131, RSV 99/93 en RAwb 99/94) moet het bij artikel 6 van het EVRM gaan om de termijn van de gerechtelijke procedure. Weliswaar kan het optreden van het bestuursorgaan onder omstandigheden bij die termijn (ten dele) worden betrokken, maar dan dient voor het aanvangen van een termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM toch ten minste een standpunt van het bestuursorgaan voorhanden te zijn dat de betrokkene aanleiding kan geven een geschil (in casu betreffende een burgerlijk recht) op te werpen. Hier was dit niet het geval. De rechtbank acht de duur van deze gerechtelijke procedure niet zodanig lang dat daaraan in het licht van artikel 6 van het EVRM gevolgen zouden moeten worden verbonden. 5.16 Van een zodanige vertraging in de afgifte van de in geding zijnde premieaanslagen dat als gevolg daarvan sprake zou kunnen zijn van een onrechtmatigheid in bestuursrechtelijke zin acht de rechtbank evenmin sprake. 5.17 De rechtbank is verder van oordeel - anders dan eisers' gemachtigde - dat het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb verweerder niet dwingt om van een aansprakelijkstelling die ziet op een gering bedrag - los van de vraag of eisers' gemachtigde wel zou kunnen worden gevolgd in zijn opvatting dat in een aantal nader genoemde gevallen daarvan sprake is - af te zien. Dat de belastingdienst op dit punt dienaangaande wel een beleid voert regardeert verweerder niet.” Voorts heeft de rechtbank de gemachtigde van appellanten niet gevolgd in hetgeen door hem is aangevoerd met betrekking tot de tenaamstelling van enkele besluiten. De Raad kan zich in hoofdlijnen vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. Anders dan van de zijde van appellanten is betoogd, heeft naar het oordeel van de Raad de rechtbank door onder meer te verwijzen naar haar uitspraak van 3 februari 1998 betreffende de aan [naam B.V.] opgelegde premiebesluiten met juistheid geoordeeld dat [naam B.V.] als uitlenende werkgever moest worden beschouwd, tot welke werkgever de Poolse arbeidskrachten in fictieve dienstbetrekking stonden. De gedingstukken bieden hiervoor voldoende steun. In dit verband wijst de Raad ook op de in een regionaal dagblad geplaatste advertentie van [naam B.V.] van 24 april 1993, zoals weergegeven in het onder de gedingstukken bevindende rapport van de belastingdienst van 2 september 1993, in welke advertentie met zoveel woorden Poolse arbeidskrachten worden aangeboden. Voorzover appellanten al meenden, dan wel konden menen dat er geen sprake was van inlening van werknemers kan zulks niet afdoen aan hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verschuldigde premies op voet van artikel 16a van de CSV. Met het vorenstaande is ook gegeven dat niet van betekenis is of [betrokkene] al dan niet feitelijk het beleid bepaalde van [naam B.V.]. In het vorenstaande ligt tevens besloten ’s Raads oordeel dat niet de vennootschap onder firma Prima Team als uitlenende werkgever kan worden beschouwd en dat voorts geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend aan de vennootschappen onder firma waarvan de Poolse arbeidskrachten vennoten waren. Appellanten hebben geen verifieerbare gegevens aangedragen op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de werkelijkheid een andere was dan gedaagde heeft aangenomen. De Raad moet het er voor houden dat het appellanten ging om de arbeidsinzet van de Poolse arbeidskrachten die, zoals hiervoor is overwogen, ter beschikking werden gesteld door [naam B.V.] en die, zoals de rechtbank in haar rechtsoverweging 5.8 met juistheid heeft overwogen, onder toezicht of leiding van appellanten werkzaam waren. Ook met betrekking tot de in hoger beroep van de zijde van appellanten herhaalde stelling omtrent de in hun ogen niet adequate invordering van de premies bij [betrokkene] sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Dat gedaagde de invordering van de premies bij de primair premieplichtige heeft opgeschort hangende het door hem ingestelde beroep, betekent niet dat er vervolgens geen plaats meer was en is voor een aansprakelijkstelling op grond van artikel 16a van de CSV. De Raad wijst er hierbij op dat het te dezen gaat om een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid van de inlenende werkgever voor de door de uitlenende werkgever verschuldigde premies. De door appellanten genoemde uitspraak van de Raad van 23 december 1992, RSV 1994/31, maakt dit niet anders. In die uitspraak is overwogen dat de invordering primair ter hand dient te worden genomen ten aanzien van de eigenlijke premieschuldige. Daarvan is te dezen sprake geweest. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat er geen grond is om een op gedaagde rustende waarschuwingsplicht aan te nemen. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat een (inlenende) werkgever primair zelf zich ervan dient vergewissen of er sprake is van verzekeringsplichtige arbeid. In dit verband wijst de Raad ook op het bepaalde in artikel 16a, tweede lid, van de CSV zoals dit artikellid luidde in 1993. Eveneens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen gehoudenheid bestaat voor gedaagde om met betrekking tot gevallen waarin het gaat om relatief kleine bedragen, een beleid te voeren als kennelijk door de belastingdienst wordt gevoerd. Hiervoor is geen steun te vinden in artikel 16a van de CSV. Namens appellanten is gesteld dat een groot aantal op hun zaken betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht ontbreken. De Raad meent evenwel dat hiervan geen sprake is. Aan de bestreden besluiten liggen geen andere stukken ten grondslag dan die welke door gedaagde zijn overgelegd. Met betrekking tot het beroep van appellanten op artikel 6 van het EVRM is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in deze verdragsbepaling. Deze termijn heeft in de onderwerpelijke gedingen een aanvang genomen op de tijdstippen waarop appellanten hun bezwaarschriften hebben ingediend. Met betrekking tot het namens appellanten gestelde omtrent de tenaamstelling van de besluiten tot aansprakelijkstelling overweegt de Raad het volgende. Ten aanzien van appellante 2 is namens haar in eerste aanleg onder verwijzing naar een uittreksel uit het handelsregister erop gewezen dat zij is ontbonden per 31 december 1996. In hoger beroep is gesteld is dat een niet meer bestaande vennootschap onder firma niet bij een brief met als adres het oude bedrijfsadres kan worden bericht aansprakelijk te zijn. Bovendien is een dergelijke aansprakelijkstelling zinledig, omdat een niet meer bestaande vennootschap onder firma niet meer kan betalen. De Raad overweegt dienaangaande allereerst dat het besluit tot aansprakelijkstelling van 23 november 1998 is gericht aan de vennoten. Nu een vennootschap onder firma een maatschap - een overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen - tot de uitoefening van een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam is, acht de Raad geen beletsel aanwezig om een niet meer bestaande vennootschap alsnog aansprakelijk te stellen door deze aansprakelijkstelling te richten aan degenen die de overeenkomst waren aangegaan. Voor het aansprakelijk stellen van een niet meer bestaande vennootschap onder firma geldt overigens wel de voorwaarde dat de aansprakelijkheid materieel is ontstaan ten tijde van het bestaan van de vennootschap. Aan deze voorwaarde is voldaan, nu het te dezen betreft een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid voor de ten tijde van het bestaan van de vennootschap door [naam B.V.] verschuldigde premies. Deze aansprakelijkheid is niet eerst ontstaan bij de vaststelling door gedaagde dat de vennootschap aansprakelijk is. De Raad overweegt voorts dat, gelet op artikel 18 van het Wetboek van Koophandel, een aansprakelijkheid van een vennootschap onder firma zowel het vennootschappelijk vermogen als het privé-vermogen van de firmanten omvat. Met de ontbinding van een vennootschap onder firma komt aan dit laatste geen einde. De Raad voegt hieraan toe dat het bezwaar en het (hoger) beroep onder de naam van appellante 2 geacht moet worden te zijn gedaan namens haar voormalige vennoten. Ten aanzien van appellante 3 is door de gemachtigde gesteld dat zij sedert 29 maart 2001 niet meer bestaat - blijkens het handelsregister is de onderneming met ingang van die datum overgedragen -, en dat handhaving van de aansprakelijkstelling dan ook zinledig is geworden, nu zij niet kan betalen. De Raad volgt de gemachtigde hierin niet nu, zoals hiervoor is overwogen, de aansprakelijkheid van appellante 3 voor de verschuldigde premies zich mede uitstrekt tot het privé-vermogen van degenen die tot 29 maart 2001 haar vennoten waren. De Raad voegt hieraan toe dat de voortzetting van het beroep in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep dan ook geacht moet worden te zijn gedaan namens deze vennoten. Ten aanzien van appellant 5 is aangevoerd dat in 1993 er nog geen sprake was van een eenmanszaak, doch van een maatschap en dat hij dan ook ten onrechte aansprakelijk is gesteld. Mede in aanmerking nemende dat in een vergelijkbare situatie, waarop namens appellant is gewezen, gedaagde alsnog van aansprakelijkstelling heeft afgezien, is de Raad van oordeel dat aansprakelijk gesteld had moeten worden de vennoten van de in 1993 nog bestaande maatschap. Zij waren gezamenlijk de inlenende werkgever en niet uitsluitend appellant 5. Dit betekent dat het aan hem gerichte bestreden besluit niet in stand kan blijven en in het voetspoor daarvan evenmin de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de aansprakelijkstelling van appellant 5. Ten aanzien van appellant 6 is aangevoerd dat hij in 1993 het bedrijf als eenmanszaak exploiteerde en nadien het bedrijf is ingebracht in [vof van ap[naam appellant 6], waarvan hij één van de vennoten is. Gesteld is dat aansprakelijk zijn gesteld de vennoten van deze firma. In bezwaar is gewezen op een onjuiste tenaamstelling, waarna gedaagde de aansprakelijkstelling op naam van appellant 6 heeft gehandhaafd bij het aan hem gerichte bestreden besluit van 14 april 1999. De Raad heeft evenwel moeten constateren dat het besluit tot aansprakelijkstelling is gericht aan “de vennoten [naam appellant 6]” en niet aan “de vennoten van de vennootschap onder firma [naam appellant 6]”. Mede gelet op de aan appellant 6 gerichte brief van 21 oktober 1998, waarin een aansprakelijkstelling van hem is aangekondigd en waarbij hij in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, moet naar het oordeel van de Raad appellant 6 begrepen hebben dat het besluit tot aansprakelijkstelling zijn aansprakelijkheid voor de verschuldigde premies betreft en niet die van de vennootschap, waarvan hij vennoot is. Nu voorts moet worden vastgesteld dat appellant 6 door de gebrekkige tenaamstelling niet in zijn processuele belangen is geschaad, verbindt de Raad aan deze tenaamstelling niet de gevolgen die appellant 6 daaraan kennelijk wenst te verbinden. Ten aanzien van appellant 8 doet zich dezelfde situatie voor als ten aanzien van appellant 5. Dit betekent dat ook ten aanzien van hem de aangevallen uitspraak en het aan hem gerichte bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze uitspraak niet ziet op appellanten 5 en 8, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten 5 en 8. Deze kosten worden voor zowel appellant 5 als appellant 8 begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Appellanten 5 en 8 maken tevens aanspraak op vergoeding van het door hen betaalde griffierecht. De Raad acht onder toepassing van artikel 25, tweede lid, van de Beroepswet tevens termen aanwezig om uit te spreken dat dit eveneens geldt voor appellante 4. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart appellante 4 niet-ontvankelijk in haar hoger beroep; Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de beroepen van appellanten 5 en 8 ongegrond zijn verklaard; Verklaart de beroepen van appellanten 5 en 8 tegen de aan hen gerichte besluiten van 14 april 1999 gegrond en vernietigt deze besluiten; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant 5 tot een bedrag groot € 1.288,- en in de proceskosten van appellant 8 tot eveneens een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante 4 in hoger beroep betaalde griffierecht van € 327,- vergoedt, alsmede het door appellant 5 betaalde recht van € 103,04 en het door appellant 8 betaalde recht van eveneens € 103,04. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004. (get.) G. van der Wiel (get.) R.E. Lysen