Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3711

Datum uitspraak2004-09-30
Datum gepubliceerd2004-10-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1243 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoofdelijk aansprakelijkheid bestuurder voor onbetaald gebleven premies. Bemiddeling tussen tuinders en Poolse vennootschappen (ook spolka’s genoemd). Schijnconstructie.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/1243 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: V.O.F. [naam vof], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam, heeft als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 10 januari 2002, registratienummer 00/858 CSV e.v., tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak). Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 6 oktober 2003 heeft mr. Vetter, voornoemd, de Raad medegedeeld dat hij niet meer als gemachtigde van appellante optreedt. Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 11 maart 2004, waar appellante na voorafgaand schriftelijk bericht niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. M.O. Voors, beiden werkzaam bij het Uwv. De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens het onderzoek van het geding geschorst en partijen bericht dat de Raad uitspraak zal doen na behandeling van soortgelijke zaken door de meervoudige kamer op 10 juni 2004. II. MOTIVERING Bij besluit van 7 december 1999 heeft gedaagde appellante ingevolge artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd ten aanzien van werknemers die in 1994 tot en met 1997 aan haar ter beschikking werden gesteld door de Coöperatie [naam coöperatie] 98 U.A. (hierna: [naam coöperatie]). Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 11 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad overweegt het volgende. Appellante schetst - kort samengevat - het volgende beeld van de voor de onderhavige zaak relevante feiten en omstandigheden. Appellante exploiteert een tuinbouwbedrijf en heeft door bemiddeling van [naam coöperatie] contracten gesloten met Poolse vennootschappen (ook spolka’s genoemd), strekkende tot verkoop van gewassen. Appellante heeft in hoger beroep aan deze zogenaamde koop-/verkoopcontracten de (her)kwalificatie inlening c.q. aanneming van werk verbonden. De Poolse vennootschappen dragen zorg voor de oogst en/of de bewerking van de gewassen, waarna de bewerkte gewassen door appellante terug worden gekocht dan wel ter veiling worden aangeboden. Gedaagde heeft de door appellante gehanteerde constructie als vals bestempeld op basis van de bevindingen uit een gezamenlijk onderzoek van zijn opsporingsdienst en de FIOD, de Economische Controle Dienst, de Belastingdienst Hoorn, de Arbeidsinspectie en de Politie Noord-Holland-Noord. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante Poolse werknemers van [naam coöperatie] heeft ingeleend. De [naam coöperatie]-constructie In de bevindingen uit voorbedoeld onderzoek ziet de Raad met de rechtbank voldoende aanknopingspunten om de door [naam coöperatie] gepresenteerde constructie niet te volgen. Ook uit de door gedaagde in hoger beroep bij verweerschrift overgelegde processen-verbaal van getuigenverhoren blijkt duidelijk dat sprake is van een schijnconstructie, waarbij het uitsluitend ging om de tewerkstelling van arbeidskrachten bij tuinders als appellante. Zo verklaart getuige [naam getuige]: “Het is inderdaad een papieren construktie. Als een tuinder bijvoorbeeld arbeiders nodig heeft, belt hij [naam coöperatie]. Ik denk dat er dan wordt bepaald hoeveel Polen deze nodig heeft. Het kost de tuinder bijvoorbeeld fl. 17,50 per Pool per gewerkt uur. De Pool krijgt hier bijvoorbeeld fl. 11,00 van. De overgebleven fl. 6,50 is voor [naam coöperatie]. De tarieven voor een Pool per tuinder staan op het lijstje dat u me al eerder heeft laten zien. Het verschil van koop- en terugkoopprijs is eigenlijk het bedrag dat de tuinder heeft moeten betalen voor de arbeid die de Poolse mensen op zijn land verricht hebben. Ik denk dat de Poolse spolka’s zijn opgericht om te doen geloven dat de Poolse arbeiders daadwerkelijk voor een Pools bedrijf werken, zo is ook de administratie opgericht bij [naam coöperatie]. Cees Ruiter, de baas van [naam coöperatie], bepaalt eigenlijk alles. Ik denk dat de Poolse spolka’s niet zoveel bepalen, dit is alleen maar een soort konstruktie.” Deze verklaring staat in het geheel niet op zichzelf en vindt met name steun in de overige zich onder de gedingstukken bevindende getuigenverklaringen, verslagen van telefoongesprekken tussen tuinders en [naam coöperatie] en bij [naam coöperatie] aangetroffen administratieve bescheiden zoals door de tuinders ingezonden overzichten van door de Poolse werknemers gewerkte uren. De Raad acht derhalve niet aan twijfel onderhevig dat appellante feitelijk Poolse werknemers heeft ingeleend van [naam coöperatie]. Gedaagde heeft terecht geen zelfstandige betekenis toegekend aan de Poolse vennootschappen, anders dan dat die vennootschappen bestaan. Inlening Uit de gedingstukken blijkt voorts dat [naam coöperatie] zich feitelijk als een uitzendbureau voor Poolse werknemers heeft gedragen, zodat de Raad evenmin aan twijfel onderhevig acht dat de Poolse werknemers in fictieve dienstbetrekking tot [naam coöperatie] stonden en met instandhouding van die dienstbetrekking door [naam coöperatie] aan appellante werden uitgeleend. Gedaagde heeft in het bestreden besluit feiten vermeld op grond waarvan de Poolse werknemers worden geacht onder leiding of toezicht van appellante werkzaam te zijn geweest. De Raad acht het bestreden besluit op dit punt voldoende gemotiveerd. Voorts stelt de Raad vast dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat de inleners aan [naam coöperatie] mededeling deden van de door de Poolse werknemers gewerkte uren en de Poolse werknemers per uur werden betaald. Het afrekenen op basis van gewerkte uren vormt een belangrijke aanwijzing voor een situatie als bedoeld in artikel 16a van de CSV. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zoals bijvoorbeeld verwoord in de uitspraak van 21 januari 1987, gepubliceerd in RSV 1987, 164) ligt het in situaties als de onderhavige op de weg van de inlener om aan te tonen dat geen sprake is geweest van inlening. Appellante heeft dat bewijs niet kunnen leveren. De premieschuld Uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [naam coöperatie] op 23 november 1998 is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Op 9 december 1998 heeft gedaagde correctienota’s over 1994 tot en met 1997 aan [naam coöperatie] verzonden. Gedaagde heeft vervolgens dwangbevelen doen uitvaardigen, welke zijn betekend aan de Officier van Justitie, van welke betekening melding is gemaakt in een regionaal dagblad. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de nota’s nietig zijn en [naam coöperatie] geen premie verschuldigd is, zodat appellante ten onrechte ingevolge artikel 16a CSV aansprakelijk wordt gesteld. De Raad wijst er op dat de materiële premieschuld van een werkgever niet eerst ontstaat bij de premievaststelling, maar reeds ten tijde van de loonbetalingen. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1982, gepubliceerd in NJ 1982, 635. Voorts verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 juli 1999, gepubliceerd in RSV 1999, 250, in welke zaak premienota’s werden opgelegd nadat de primaire premieplichtige, een natuurlijke persoon, was overleden. De Raad oordeelt in de onderhavige zaak op grond van het voorgaande dat [naam coöperatie] wel degelijk premies verschuldigd was. Nu deze premies niet zijn betaald en [naam coöperatie] daardoor van rechtswege in gebreke was, voorts enige betaling van de kant van [naam coöperatie] evenmin te verwachten viel, reeds vanwege de financiële positie van de boedel ten tijde van het ophouden te bestaan, kon gedaagde naar het oordeel van de Raad tot aansprakelijkstelling van de inleners overgaan. Appellante heeft de juistheid van het bedrag van de aansprakelijkstelling niet betwist en de Raad is evenmin gebleken dat appellante tot een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld. Talmen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur Appellante stelt dat gedaagde heeft getalmd met aansprakelijkstelling van de bestuurders van [naam coöperatie] en de inleners. Voorts is appellante van mening dat gedaagde de potentiële inleners van [naam coöperatie] had dienen te waarschuwen dat aansprakelijkheid ingevolge artikel 16a CSV zou kunnen ontstaan. De Raad volgt appellante niet in deze stellingen. De Raad stelt voorop dat appellante zelf erop toe had moeten zien dat zij niet als inlener hoofdelijke aansprakelijk zou worden gesteld. Zij had zich er van dienen te vergewissen dat de terbeschikkingstelling van werknemers geschiedde met gebruikmaking van een aan de uitlener verleende vergunning. Voorts dienden inleners bij gedaagde aangifte te doen van de inlening van werknemers. Slechts indien aan beide voorwaarden is voldaan blijft aansprakelijkstelling achterwege. Van een waarschuwingsplicht van de zijde van gedaagde is in deze regelgeving geen sprake en het bestaan van een dergelijke plicht spoort naar het oordeel van de Raad niet met de hiervoor beschreven systematiek, die een actieve opstelling van de inlener vraagt, bij gebreke waarvan de inlener het risico van aansprakelijkstelling draagt. Voorts valt niet in te zien welk algemeen beginsel van behoorlijk bestuur gedaagde zou kunnen hebben geschonden door appellante niet te waarschuwen, aangezien daartoe bij gedaagde niet te allen tijde het overzicht en de mogelijkheden zullen hebben (kunnen) bestaan. Met betrekking tot de door appellante opgeworpen vraag of gedaagde heeft getalmd met aansprakelijkstelling, overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft aangegeven dat het onderzoek naar [naam coöperatie] in september 1997 is aangevangen. Uit de gedingstukken blijkt dat sedert november 1997 telefoontaps hebben plaatsgevonden en faxen inzake urenregistratie aan [naam coöperatie] werden onderschept, zodat de Raad geen aanleiding heeft te veronderstellen dat gedaagde reeds voor september 1997 bekend moet zijn geweest met de praktijken van [naam coöperatie]. Uit de stukken blijkt voorts niet dat het onderzoek niet voortvarend is geweest. Medio 1998 werden getuigen gehoord en in november 1998 vonden de verhoren van verdachten (bestuurders van [naam coöperatie]) plaats. Vervolgens heeft gedaagde een looncontrole uitgevoerd bij [naam coöperatie], van welke controle in het rapport van 20 november 1998 verslag werd gedaan. Kort daarna, op 9 december 1998, werden nota’s aan [naam coöperatie] verzonden. Daarna hebben gedaagde en de belastingdienst controles uitgevoerd bij de inleners van [naam coöperatie]. Ter zake van het onderzoek bij appellante heeft de belastingdienst op 8 oktober 1999 gerapporteerd, waarna gedaagde bij besluit van 7 december 1999 appellante aansprakelijk heeft gesteld. Met name gezien de omvang van het onderzoek, ziet de Raad geen aanknopingspunt voor de stelling dat gedaagde niet voortvarend genoeg zou hebben gehandeld. De Raad ziet evenmin aanleiding stukken met betrekking tot eerdere onderzoeken naar tewerkstelling van Poolse werknemers tot de op de zaak betrekking hebbende stukken te rekenen, nu gesteld noch gebleken is van betrokkenheid van appellante en de thans in geding zijnde aansprakelijkstelling daarop geen betrekking heeft. Ook met betrekking tot de overige door appellante genoemde stukken stelt de Raad vast dat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, zodat naar het oordeel van de Raad geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot het gestelde ten aanzien van de bestuurders van [naam coöperatie] overweegt de Raad dat gedaagde niet nagelaten heeft bestuurders aansprakelijk te stellen. Gedaagde heeft aangegeven dat de liquiditeitspositie van [naam coöperatie] en haar (ex-)bestuurders onderdeel is geweest van het onderzoek, hetgeen naar het oordeel van de Raad niet onzorgvuldig kan worden genoemd. Tenaamstelling Appellante stelt ten tijde van de aansprakelijkstelling niet meer te bestaan. De door haar gevoerde onderneming is ingebracht in de op 27 november 1998 opgerichte rechtspersoon Gebr. Beerepoot B.V. De Raad kent hieraan niet de betekenis toe die appellante daaraan meent te moeten toekennen, te weten dat de aansprakelijkstelling niet langer kan worden gehandhaafd omdat een niet bestaande vennootschap onder firma niet aansprakelijk kan worden gesteld en bovendien geen vermogen meer heeft. De Raad vermag niet in te zien waarom een niet meer bestaande vennootschap onder firma niet aansprakelijk gesteld zou kunnen worden voor schulden die materieel zijn ontstaan ten tijde van haar bestaan. Van dit laatste is sprake, nu het te dezen betreft een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid voor de ten tijde van het bestaan van de vennootschap door [naam coöperatie] verschuldigde premies. Deze aansprakelijkheid is niet eerst ontstaan bij de vaststelling door gedaagde dat de vennootschap aansprakelijk is. De Raad overweegt voorts dat, gelet op artikel 18 van het Wetboek van Koophandel, een aansprakelijkheid van een vennootschap onder firma zowel het vennootschappelijk vermogen als het privé-vermogen van de firmanten omvat. Met de ontbinding van een vennootschap onder firma komt aan dit laatste geen einde. De Raad moet het er overigens voorhouden dat bezwaar en (hoger) beroep onder de naam van appellante is gedaan namens haar voormalige vennoten. Tot slot overweegt de Raad dat gezien de omvang en complexiteit van de onderhavige zaak geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154). Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004. (get) G. van der Wiel (get) R.E. Lysen