Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3715

Datum uitspraak2004-09-30
Datum gepubliceerd2004-10-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1220 CSV e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aansprakelijkheid premies.Tenaamstelling; adressering; rechtsopvolging; voortzetting activiteiten vennoten onder een andere naam.


Uitspraak

02/1220, 1221, 1222, 1223, 1228, 1232, 1233, 1234, 1235, 1236, 1237, 1238, 1240, 1241, 1242, 1245, 1246, 1247, 1248, 1250, 1251, 1252, 1254, 1256, 1257, 1259, 1260, 1262, 1263, 1264, 1265, 1267, 1268, 1269, 1272, 1274, 1279, 1281, 1282, 1283, 1291, 1295, 1297, 1301, 1302, 1303, 1313, 1314, 1315 en 1353 CSV E N K E L V O U D I G E K A M E R U I T S P R A A K in het gedingen tussen: appellanten, 1 t/m 47, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij beroepschriften van 25 februari 2002 heeft mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van appellanten op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 10 januari 2002, registratienummer 00/0858, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak). Gedaagde heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben vervolgens over en weer schriftelijk standpunten uitgewisseld. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 11 maart 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Vetter, voornoemd, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. M. Mulder, mr. M.O. Voors en mr. J.J. de Graaf, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De gedingen zijn ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 11 maart 2004 gevoegd behandeld met het geding 02/1219 CSV ten name van [betrokkene 1], gevestigd te Andijk. De Raad heeft laatstgenoemd geding verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad en appellanten medegedeeld pas uitspraak te zullen doen na behandeling van deze en soortgelijke zaken door de meervoudige kamer. De Raad heeft op 2 september 2004 uitspraak gedaan in de zaak [betrokkene 1]. Wat betreft de algemene aspecten van de onderhavige gedingen volstaat de Raad met verwijzing naar de bij de gemachtigde van appellanten bekende uitspraak in de zaak [betrokkene 1]. De Raad heeft in deze uitspraak grieven van algemene aard verworpen. De Raad ziet in de onderhavige gedingen geen aanleiding dienaangaande anders te oordelen. Met betrekking tot de door de gemachtigde van appellanten aangevoerde grieven aangaande bijzondere aspecten overweegt de Raad als volgt. Kleine bedragen Een aantal appellanten heeft zich op het standpunt gesteld dat gedaagde had dienen af te zien van aansprakelijkstelling voor relatief geringe bedragen, waarbij appellanten doelen op bedragen onder de fl. 10.000,--. Niet gebleken is dat gedaagde een beleid voert zoals door deze appellanten bepleit en de Raad ziet geen rechtsgrond welke een verplichting voor gedaagde meebrengt om dienaangaande beleid te ontwikkelen. De betreffende beroepsgrond wordt daarom verworpen. Cijfermatige grieven Namens [appellante 24] (appellante 24, gedingen 02/1272 en 1291 CSV) heeft de gemachtigde reeds in eerste aanleg de cijfermatige onderbouwing van de aansprakelijkstelling gemotiveerd betwist. Gedaagde heeft in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar zijn verweerschrift in eerste aanleg. Daarin stelt gedaagde dat de berekening over 1994 is gebaseerd op de in de administratie aangetroffen nota’s. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde zich heeft gebaseerd op een rapport van de belastingdienst. In dit rapport wordt vermeld dat in de administratie over 1994 geen facturen zijn aangetroffen. Gedaagde heeft derhalve naar het oordeel van de Raad de betreffende cijfermatige grief van appellante niet adequaat weerlegd. De Raad overweegt voorts dat gedaagde de aansprakelijkstelling over 1994 tot en met 1998 heeft gebaseerd op door de belastingdienst vastgestelde omzetcijfers. Uit het rapport van de belastingdienst blijkt dat deze omzetcijfers voor een belangrijk deel zijn afgeleid uit veilinggegevens. De onderliggende stukken, waaruit de betreffende gegevens zijn afgeleid, bevinden zich niet onder de gedingstukken. Appellante heeft de juistheid van de veilinggegevens betwist onder overlegging van bij de betreffende veiling ingewonnen informatie. Naar het oordeel van de Raad kan gedaagde gezien het voorgaande niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de door de belastingdienst berekende omzetcijfers, zodat de jegens appellante genomen bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen dan wel onvoldoende zijn gemotiveerd. De Raad zal de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten betreffende [appellante 24] vernietigen. Een aantal appellanten heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte aansprakelijk zijn gesteld voor premies over het jaar 1998, zulks vanwege het feit dat gedaagde eerst bij verweerschrift in hoger beroep de premienota heeft overgelegd, waarin de door de primaire premieplichtige, Europool, verschuldigde premies zijn neergelegd. De Raad is van oordeel dat de betreffende stukken weliswaar laat zijn overgelegd, doch dat geen sprake is van handelen in strijd met een behoorlijke procesorde. Appellanten zijn immers ruimschoots in de gelegenheid geweest hun standpunt met betrekking tot deze stukken bekend te maken en hebben zulks ook gedaan middels de nadere reactie van de gemachtigde van 24 februari 2004. De Raad ziet geen aanleiding appellanten in hun processuele belangen geschaad te achten. De betreffende beroepsgrond wordt daarom verworpen. De Raad overweegt met betrekking tot de grieven van deze appellanten aangaande de hoogte van de premienota over 1998 dat uit de stukken genoegzaam blijkt op welke wijze gedaagde het bedrag van de aansprakelijkstellingen heeft vastgesteld. De Raad ziet, anders dan in voormelde zaak van [ apellante 24], geen aanleiding de vastgestelde bedragen voor onjuist te houden. De betreffende appellanten hebben de juistheid van het bedrag van de aansprakelijkstellingen ook niet gemotiveerd betwist. Tenaamstelling Met betrekking tot het namens appellanten gestelde omtrent de tenaamstelling van de besluiten tot aansprakelijkstelling overweegt de Raad het volgende. Namens [appellante 25]. (appellante 25, geding 02/1313 CSV) is gesteld dat deze bij primair besluit van 19 juli 2000 aansprakelijk gestelde vennootschap onder firma niet meer bestaat sinds 26 november 1998. Blijkens het handelsregister is op die datum opgericht de besloten vennootschap [naam besloten vennootschap met dezelfde vennoten van appellante 25]. Deze vennootschap zou de bedrijfsactiviteiten van appellante hebben voortgezet. De Raad kent hieraan niet de betekenis toe die appellante daaraan meent te moeten toekennen, te weten dat de aansprakelijkstelling niet langer kan worden gehandhaafd. De Raad wijst erop dat gedaagde de vennoten van appellante aansprakelijk heeft gesteld. Nu een vennootschap onder firma een maatschap - een overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen - tot de uitoefening van een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam is, acht de Raad geen beletsel aanwezig om een niet meer bestaande vennootschap alsnog aansprakelijk te stellen door deze aansprakelijkstelling te richten aan degenen die de overeenkomst waren aangegaan. Voor het aansprakelijk stellen van een niet meer bestaande vennootschap onder firma geldt overigens wel de voorwaarde dat de aansprakelijkheid materieel is ontstaan ten tijde van het bestaan van de vennootschap. Aan deze voorwaarde is voldaan, nu het te dezen betreft een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid voor premies verschuldigd over het tijdvak tot en met week 10 van 1998, derhalve ruimschoots voor de datum van beëindiging van appellante. Deze aansprakelijkheid is niet eerst ontstaan bij de vaststelling door gedaagde dat de vennootschap aansprakelijk is. De Raad overweegt voorts dat, gelet op artikel 18 van het Wetboek van Koophandel, een aansprakelijkheid van een vennootschap onder firma zowel het vennootschappelijk vermogen als het privé-vermogen van de firmanten omvat. Met de ontbinding van een vennootschap onder firma komt aan dit laatste geen einde. De Raad voegt hieraan toe dat het bezwaar en het (hoger) beroep onder de naam van appellante geacht moet worden te zijn gedaan namens haar voormalige vennoten. De [appellante 26] (appellante 26, geding 02/1245 CSV) heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de vennootschap onder firma ten tijde van de aansprakelijkstelling niet meer bestond. De registratie in het handelsregister is met ingang van 31 december 1996 beëindigd. De Raad volstaat met verwijzing naar bovenstaande overwegingen en verwerpt de namens appellante aangedragen grief. Voorts stelt de Raad vast dat het beroep in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep onder de naam van appellante geacht moet worden te zijn gedaan namens haar vennoten. Met betrekking tot het namens [appellante 28] (appellante 28, geding 02/1283 CSV) ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt. De gemachtigde heeft gesteld voor de zekerheid zowel op naam van [appellant 27]als op naam van [appellante 28] beroep te hebben ingesteld, omdat het primaire besluit aan laatstgenoemde en de beslissing op bezwaar aan eerstgenoemde is gericht. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat sprake was van een eenmanszaak. De [appellante 28]bestaat niet en heeft ook niet bestaan. Uit de stellingen van de gedaagde vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat [appellante 28] geen belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, zodat dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De Raad overweegt ten aanzien van het hoger beroep van appellant [appelant 27](appellant 27, geding 02/1269 CSV) als volgt. De Raad verbindt aan de wijziging in de tenaamstelling in bezwaar niet het door appellant gewenste gevolg dat de beslissing op bezwaar moet worden vernietigd. Met de wijziging in de tenaamstelling heeft gedaagde geen derde(n) in de procedure betrokken. Appellant had moeten begrijpen en heeft ook begrepen dat het primaire besluit aan hem gericht is, nu een firma met zijn naam nimmer heeft bestaan en het besluit geadresseerd is aan zijn bedrijfsadres. Appellant heeft tijdig bezwaar gemaakt, zodat de Raad hem niet in zijn processuele belangen geschaad acht. De aangevallen uitspraak ten name van appellant komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Met betrekking tot de namens [appellant 30] (appellant 30, geding 02/1282 CSV) en [appellante 29] (appellante 29, geding 02/1248 CSV) ingestelde hoger beroepen overweegt de Raad, met verwijzing naar hetgeen hij inzake [appellant 27] heeft overwogen, dat het hoger beroep van [appellante 29] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en de aangevallen uitspraak ten name van [appellant 30] voor bevestiging in aanmerking komt. Met betrekking tot de namens [appellante 32] (appellante 32, geding 02/1281 CSV) en [appellante 31] (appellante 31, geding 02/1254 CSV) ingestelde hoger beroepen overweegt de Raad als volgt. Gedaagde heeft bij besluit van 7 december 1999 de vennoten van [appellante 32] als inleners aansprakelijk gesteld voor de jaren 1994 tot en met 1996. Gedaagde heeft vervolgens bij het aan [appellante 31] gerichte, als beslissing op bezwaar gepresenteerde, besluit van 11 augustus 2000 laatstgenoemde als aansprakelijke inlener aangemerkt. Aangezien gedaagde voorafgaande aan dit besluit geen primair besluit jegens [appellante 31] heeft genomen, merkt de Raad het besluit van 11 augustus 2000 als primair besluit aan. Het tegen dit besluit op 7 september 2000 namens [appellante 31] ingediende beroepschrift dient als bezwaarschrift aangemerkt te worden. De rechtbank had het als bezwaarschrift aan te merken beroepschrift aan gedaagde moeten doorzenden. De aangevallen uitspraak jegens [appellante 31] komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De Raad dient, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het als bezwaarschrift aan te merken beroepschrift aan gedaagde door te zenden. Nu dit stuk reeds in het bezit van gedaagde is, volstaat de Raad evenwel met de overweging dat het bezwaarschrift geacht moet worden binnen twee weken na indiening te zijn doorgezonden aan gedaagde. Gedaagde dient alsnog op het bezwaar van appellante te beslissen. Gezien het ten aanzien van [appellante 31] overwogene, geldt dat gedaagde (nog) niet op het bezwaar van [appellante 32] tegen het besluit van 7 december 1999 heeft beslist. Het in de voorgaande alinea bedoelde besluit van 11 augustus 2000 kan niet als beslissing op bezwaar worden aangemerkt, nu dat besluit niet aan [appellante 32] is gericht. De rechtbank had het beroep van [appellante 32] ingevolge artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als prematuur moeten aanmerken en dat beroep niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De Raad zal de aangevallen uitspraak jegens [appellante 32] daarom vernietigen en het inleidend beroep niet-ontvankelijk verklaren. Met betrekking tot de hoger beroepen van [appellante 32] (appellante 33, geding 02/1262 CSV) en [appellante 34]. (appellante 34, geding 02/1274 CSV) verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor is overwogen aangaande [appellante 31] en [appellante 32]., hetgeen eveneens voor deze appellanten heeft te gelden. Met betrekking tot de hoger beroepen van [appellante 35] (appellante 35, geding 02/1256 CSV) en [appellante 36] (appellante 36, geding 02/1257 CSV) overweegt de Raad als volgt. Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel uit het Handelsregister is [appellante 35] een op 1 mei 1994 opgerichte vennootschap onder firma. De Raad ziet geen aanleiding ter zake van de onderhavige beroepen anders te oordelen dan inzake [appellante 31] en [appellante 32]. Ten aanzien van [appellante 37] (appellante 37, geding 02/1263 CSV) is gesteld dat zij sedert 29 maart 2001 niet meer bestaat. Blijkens het handelsregister is de onderneming met ingang van die datum overgedragen. De Raad kent hieraan niet de betekenis toe die appellante daaraan meent te moeten toekennen, te weten dat de aansprakelijkstelling niet langer kan worden gehandhaafd. Een aansprakelijkstelling gericht aan een vennootschap onder firma strekt zich mede uit tot het privé-vermogen van haar vennoten. Met de ontbinding van de vennootschap komt hierin geen wijziging. De Raad voegt hieraan toe dat de voortzetting van het beroep in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep onder de naam van appellante geacht moet worden te zijn gedaan namens de vennoten van de tot 29 maart 2001 bestaande vennootschap onder firma. Gedaagde heeft bij primair besluit de vennoten van [appellante 38] (appellante 38, geding 02/1220 CSV) aansprakelijk gesteld voor premies over 1994 tot en met 1997, welk besluit gedaagde heeft gehandhaafd bij zijn aan [appellante 38] gerichte beslissing op bezwaar. Deze appellante stelt pas sedert 1 januari 1997 te bestaan, zodat de aansprakelijkstelling over de jaren 1994 tot en met 1996 reeds op die grond dient te worden vernietigd. Vóór 1 januari 1997 was sprake van een maatschap, bestaande uit dezelfde vennoten als die van appellante. In aanmerking nemende dat een vennootschap onder firma een maatschap is en een vennootschap onder firma geen rechtspersoonlijkheid bezit, moeten de vennoten van appellante begrepen hebben dat de in het bestreden besluit gehandhaafde aansprakelijkstelling over de jaren 1994 tot en met 1996 op hen betrekking had in hun hoedanigheid van vennoten van de maatschap. De Raad acht niet aannemelijk dat dienaangaande onduidelijkheid bij hen heeft bestaan, te minder nu het primaire besluit aan de vennoten is gericht. De Raad wijst er in dit verband op dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en niet beperkt is tot de aansprakelijkstelling over 1997. Raad ziet ook overigens geen aanleiding om appellante geschaad te achten in haar processuele belangen. Met betrekking tot het hoger beroep van [appellante 39]. (appellante 39, geding 02/1228 CSV) overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft het primaire besluit van 7 december 1999 tot aansprakelijkstelling voor premies over de jaren 1995 en 1996 gericht aan [naam eenmanszaak appellant 40]. Namens [naam eenmanszaak appellant 40] werd tijdig bezwaar gemaakt. In bezwaar is gewezen op de onjuiste tenaamstelling. Gedaagde heeft de beslissing op bezwaar ten name van [appellante 39]. gesteld en de aansprakelijkstelling gehandhaafd. Namens [appellante 39]. is gesteld dat [handelsnaam eenmanszaak] een handelsnaam is die tot 17 december 1996 werd gevoerd door een eenmanszaak. Vanaf 17 december 1996 werd de handelsnaam gevoerd door [appellante 39]. De Raad leidt hieruit af dat het primaire besluit, evenals de beslissing op bezwaar, is gericht aan [appellante 39]. Nu [appellante 39]. pas bestaat sedert 17 december 1996, dient haar aansprakelijkheid te worden beperkt tot de sedert deze datum niet betaalde premies. De Raad ziet geen aanleiding appellante mede aansprakelijk te achten voor premieschulden die betrekking hebben op het tijdvak voor deze datum. Voorts ziet de Raad geen aanleiding gedaagde te volgen in de stelling dat [appellante 39]. dient te worden aangemerkt als rechtsopvolger van [naam eenmanszaak appellant 40], nu gedaagde deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op [appellante 39]., komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het voorgaande. Namens [appellant 40 ], stellende te handelen onder de naam [naam eenmanszaak appellant 40], (appellant 40, geding 02/1279 CSV) werd eveneens beroep ingesteld tegen het aan [appellante 39]. gerichte besluit. De Raad stelt vast dat [appellant 40 ] niet als belanghebbende bij dit besluit is aan te merken. De rechtbank had derhalve dit beroep niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en [appellant 40 ], h.o.d.n. [naam eenmanszaak appellant 40] alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Ten aanzien van het namens [appellante 41] (appellante 41, geding 02/1234 CSV) ingestelde hoger beroep overweegt de Raad dat uit de stellingname van partijen blijkt dat deze appellante niet bestaat en nimmer heeft bestaan. Nu evenmin gebleken is dat het beroep namens een andere belanghebbende is ingediend, ziet de Raad aanleiding het ten name van deze vennootschap ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot het hoger beroep van [appellante 42] (appellante 42, geding 02/1295 CSV) overweegt de Raad het volgende. Het primaire besluit is genomen ten name van de maten van[appellante 42]. Vervolgens heeft gedaagde de beslissing op bezwaar abusievelijk gericht aan de (niet bestaande) vennootschap onder firma[naam niet bestaande vennootschap]. Mede gezien het feit dat het primaire besluit is gericht aan de maten van de maatschap en in de bezwaarschriftprocedure noch in de beslissing op bezwaar de tenaamstelling van het primaire besluit aan de orde is geweest, moet het naar het oordeel van de Raad voor appellante duidelijk zijn geweest dat sprake is van een verschrijving in de tenaamstelling. De Raad tekent hierbij nog aan dat een vennootschap onder firma een maatschap is. Appellante heeft tijdig beroep ingesteld tegen dit besluit en de Raad ziet ook overigens geen aanleiding om appellante geschaad te achten in haar processuele belangen. De Raad wijst in dit verband overigens nog op de stelling van gemachtigde van appellante dat veiligheidshalve ook op naam van de vennootschap onder firma beroep werd ingesteld, hetgeen voor de rechtbank aanleiding was slechts eenmaal griffierecht te heffen. Met betrekking tot het hoger beroep van de [appellante 43] (appellante 43, geding 02/1235 CSV) overweegt de Raad het volgende. De vennoten van appellante zijn bij besluit van 7 december 1999 aansprakelijk gesteld voor premies over de jaren 1994 tot en met 1996. De aansprakelijkstelling is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2000, gericht aan [verkeerde tenaamstelling appellante 43]. Appellante stelt niet meer te bestaan sedert 14 mei 1996. Voorts stelt appellante dat sedert 1 april 1995 sprake was van een B.V. i.o. en, onder overlegging van een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, dat op 14 mei 1996 is opgericht[naam vennootschap]. De Raad stelt vast dat zich onder de gedingstukken onder meer een zogenaamde koop/verkoopovereenkomst bevindt, die op naam van appellante is gesteld en namens appellante is ondertekend op 29 september 1996. De stelling van appellante acht de Raad niet in overeenstemming met het voorgaande en is voorts niet nader met verifieerbare stukken onderbouwd. Het feit dat een B.V. is opgericht staat het voortbestaan van appellante niet in de weg. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat appellante terecht als inlenend werkgever is aangemerkt, nu de betreffende werkzaamheden (althans formeel) voortvloeiden uit de zogenaamde koop/verkoopovereenkomsten. De Raad overweegt met betrekking tot het hoger beroep van [appellante 44]. (appellante 44, geding 02/1242 CSV) als volgt. Deze appellante werd bij besluit van 7 december 1999 aansprakelijk gesteld voor premies over het jaar 1995, welk besluit door gedaagde is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 augustus 2000. Namens appellante is in eerste aanleg gesteld dat [appellante 44]. sinds 8 januari 1996 een onderneming drijft en om die reden niet aansprakelijk kan worden gehouden voor premies over 1995. In 1995 werd de onderneming gedreven door een vennootschap onder firma met een gelijkluidende naam en gevestigd op hetzelfde adres. Van die vennootschap was, naast de vennoten van appellante, ook hun vader vennoot. De Raad wijst er op dat uit tenaamstelling, adressering en motivering van het besluit tot aansprakelijkstelling blijkt dat aansprakelijk werd gesteld de (vennoten van de) [appellante 44] die in 1995 werknemers heeft ingeleend van[naam inleenbedrijf]. De Raad ziet geen aanleiding deze aansprakelijkstelling voor onjuist te houden op de door appellante eerst in beroep aangevoerde grond dat de aansprakelijk gestelde vennootschap niet meer bestaat. De Raad verwijst kortheidshalve naar hetgeen hij heeft overwogen inzake[appellante 25]. Met betrekking tot het namens [appellante 45] (appellante 45, geding 02/1264 CSV) ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt. Gedaagde heeft de vennoten van deze appellante bij primair besluit van 7 december 1999 aansprakelijk gesteld voor premies over 1994 en 1995. Bij de aan appellante gerichte beslissing op bezwaar heeft gedaagde de aansprakelijkstelling gehandhaafd. Appellante heeft, onder verwijzing naar een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, gesteld dat zij eerst sedert 1 januari 1995 bestaat en derhalve niet aansprakelijk kan worden gehouden voor premies betreffende het premiejaar 1994. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante als rechtsopvolger van een eenmanszaak moet worden aangemerkt. De Raad verbindt aan deze stelling geen gevolgen, nu gedaagde zijn stelling in het geheel niet heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad dient de aangevallen uitspraak jegens appellante te worden vernietigd. De Raad verklaart het beroep van appellante, voor zover betrekking hebbende op het premiejaar 1994, gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre. De gemachtigde heeft namens [appellante 46]. (appellante 46, geding 02/1241 CSV) gesteld dat deze appellante eerst bestaat sedert 3 augustus 1995, zodat de aansprakelijkstelling voor premies over de jaren 1994 tot en met 1996 dient te worden vernietigd. De Raad stelt vast dat appellante blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel uit het Handelsregister is opgericht op 2 januari 1986, zodat de grief van appellante feitelijke grondslag mist. De aangevallen uitspraak jegens appellante dient derhalve te worden bevestigd. Met betrekking tot het namens [appellante 47] (appellante 47, geding 02/1250 CSV) ingestelde hoger beroep overweegt de Raad dat dit hoger beroep bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de gemachtigde heeft gesteld dat deze appellante niet bestaat. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de appellanten 24, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 39, 40 en 45 dient te worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van deze appellanten, in beroep en in hoger beroep. De kosten worden voor de genoemde appellanten - elk afzonderlijk - begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. De Raad acht ten aanzien van de overige appellanten geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart de hoger beroepen van de appellanten 28, 29, 41 en 47 niet-ontvankelijk; Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de appellanten 24, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 39, 40 en 45; Verklaart de inleidende beroepen van de appellanten 24 en 39 tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten; Verklaart het inleidend beroep van appellante 45, voor zover betrekking hebbende op het premiejaar 1994 gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Verklaart de inleidende beroepen van de appellanten 31, 32, 33, 34, 35, 36 en 40 niet-ontvankelijk; Bepaalt dat gedaagde alsnog op het bezwaar van de appellanten 31, 32, 33, 34, 35 en 36 beslist; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de overige appellanten; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van de appellanten 24, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 39, 40 en 45, ieder tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat gedaagde aan de appellanten 31, 32, 33, 34, 35, 36, 39 en 45 ieder het betaalde recht van (€ 204,20 (? 450) + € 327,- =) € 531,20 vergoedt; Bepaalt dat gedaagde aan appellante 24 het betaalde recht van (2x € 531,20) € 1.062,40 vergoedt; Bepaalt dat gedaagde aan appellant 40 het betaalde recht van (€ 27,23 (f 60,--) + € 82,--) € 109,23 vergoedt. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004. (get.) G. van der Wiel (get.) R.E. Lysen