Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3725

Datum uitspraak2004-12-07
Datum gepubliceerd2004-12-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00707/04 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opzettelijk handelen i.s.m. een ex art. 28.1 WED door de OvJ als voorlopige maatregel gegeven bevel. Zo’n bevel is ex art. 31 WED dadelijk uitvoerbaar en verliest zijn rechtskracht slechts ex art. 28.3 WED door intrekking door de OvJ of – al dan niet op verzoek van de verdachte – door opheffing door het daartoe bevoegde gerecht. Nu niet is aangevoerd dat het bevel i.c. op het bewezenverklaarde tijdstip zijn rechtskracht had verloren op een van voormelde wijzen, faalt de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer inzake de geldigheid van de maatregel.


Conclusie anoniem

Nr. 00707/04 E Mr. Vellinga Zitting: 5 oktober 2004 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon, drieëntwintig maal gepleegd", 2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon, vijf maal gepleegd" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met een voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld ten aanzien van feit 1 tot drieëntwintig maal een geldboete van elk € 1500,-, ten aanzien van feit 2 tot vijf maal een geldboete van elk € 1500,- en ten aanzien van feit 3 tot een geldboete van € 10.000,-. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van voorwaardelijk opgelegde straffen. 2. Namens verdachte zijn door mr. F.H.H. Sijbers en mr. R. de Bree, beiden advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie ingediend. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de verwerping van het verweer dat op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen niet kan worden uitgesloten dat een ander dan de verdachte werkgever is geweest van de Poolse arbeiders, niet toereikend heeft gemotiveerd. 4. Ten laste van verdachte is als feit 1 en 2 bewezenverklaard, kort gezegd, dat zij als werkgeefster een aantal vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Als feit 3 is bewezenverklaard dat: "zij op 11 december 2001 te Zwaagdijk-Oost, gemeente Wervershoof - nadat aan verdachte vanwege de officier van justitie ingevolge artikel 28 van de Wet op de economische delicten, als voorlopige maatregel was bevolen zich te onthouden van handelingen welke in strijd zijn met voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen, in het bijzonder van het voortzetten van de werkzaamheden met behulp van werknemers waarvan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld dat verdachte en/of haar vennoten zich overtuigd heeft/hebben van de verblijfsstatus van de werknemers in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en/of het vereist zijn van een tewerkstellingsvergunning ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen en welke voorlopige maatregel verdachte op 27 november 2001 in persoon was betekend - meermalen opzettelijk heeft gehandeld in strijd met die voorlopige maatregel, immers heeft verdachte telkens toen daar opzettelijk vreemdelingen arbeid laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning." 5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte niet zou kunnen worden aangemerkt als werkgeefster in de zin van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen, omdat de bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat een andere rechtspersoon of natuurlijk persoon als werkgever dient te worden aangemerkt. Hierbij voert de raadsman als lezing van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen in het bijzonder aan dat [betrokkene 6], handelende onder de naam V.O.F. [A], als werkgever dient te worden aangemerkt. (...) 5. Met betrekking tot het verweer dat de bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat niet verdachte maar een andere rechtspersoon of natuurlijk persoon als werkgever dient te worden aangemerkt overweegt het hof in de eerste plaats dat uit het enkele feit dat slechts de [verdachte] Holding B.V. gevestigd is op het adres waar de Poolse vreemdelingen feitelijk zijn aangetroffen, niet de conclusie valt te trekken dat de activiteiten die op het moment van de doorzoeking werden geconstateerd, vallen onder de bedrijfsuitoefening van de aldaar gevestigde rechtspersoon. 6. Uit de door [betrokkene 1], bestuurder van verdachte ten tijde van tenlastegelegde feiten, ten overstaan van Van Harn en Zondervan, inspecteurs van de Arbeidsinspectie, afgelegde verklaring van 22 januari 2002 over de [verdachte] Groep blijkt bovendien het volgende: - slechts binnen de onderneming van verdachte, [verdachte], wordt met personeel gewerkt; - verdachte wordt door de bestuurder als 'het bedrijf' aangemerkt; - binnen de onderneming [verdachte] Holding BV, worden geen activiteiten ontplooid; deze besloten vennootschap houdt zich bezig met de onroerende zaken uit de [verdachte] Groep; - binnen beheer van de [verdachte] B.V. bevinden zich de machines uit de [verdachte] Groep, welke ter beschikking worden gesteld aan 'het bedrijf'. 7. Niet voldoende aannemelijk is geworden dat binnen de onderneming [verdachte] Holding BV of de [verdachte] B.V. met personeel gewerkt zou worden en deze als werkgeefster van de aangetroffen Poolse vreemdelingen zouden kunnen worden aangemerkt. In zoverre wordt het verweer verworpen. Derhalve blijft slechts de onderneming [verdachte] over. 8. Ten aanzien van de door de raadsman in het bijzonder gegeven lezing als zou [betrokkene 6], handelende onder de naam VOF [A], als werkgever dienen te worden aangemerkt, overweegt het hof dat de Poolse vreemdelingen die op 27 november 2001 en 11 december 2001 werden aangetroffen met bijstand van een tolk zijn gehoord. [Betrokkene 2] verklaart op 27 november 2001 in dienst te zijn bij en aangenomen te zijn door [betrokkene 1], wiens functie hij omschrijft als 'baas'. [Betrokkene 7] verklaart op 11 december 2001 in dienst te zijn bij [betrokkene 1]. [Betrokkene 3] verklaart op 13 december 2001 dat hij illegaal en zwart werkt bij [betrokkene 1] sedert 1994, dat hij zijn loon krijgt van [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] alle Poolse werknemers die bij hem werkten zelf uitbetaalde. [Betrokkene 4] verklaart op 13 december 2001 dat de door hem ingevulde lijsten (het hof leest: dagproductie opplanten 00-01) 's morgens in een ordner van [betrokkene 1] werden gedaan, dat deze ordner werd klaargelegd door personeel van [betrokkene 1], dat de mensen die op de lijsten (het hof leest: dagproductie opplanten 00-01) staan allen Polen zijn die illegaal en zwart werken en dat zij voor [betrokkene 1] werken. 9. Uit de op 13 december 2001 ten overstaan van Van Harn en Niewold, inspecteurs van de Arbeidsinspectie, door de vennoten van de VOF [A] [betrokkene 4] en [betrokkene 3] afgelegde verklaringen blijkt het volgende: - de VOF heeft geen bedrijfsmiddelen, de vennoten weten zo goed als niets van het bedrijf en kregen vrijwel geen geld uit het bedrijf; - er hebben geen vergaderingen of winstdelingen plaatsgevonden waarbij de vennoten betrokken zijn geweest; - [betrokkene 3] verklaart dat [betrokkene 1] de VOF [A] opgericht en georganiseerd heeft en dat [betrokkene 4] regelmatig grote bedragen contant geld bij de bank haalde en dit aan [betrokkene 1] gaf; - [betrokkene 4] verklaart dat als hij geld had opgehaald bij de bank, hij dat geld aan [betrokkene 1] of iemand van de familie [...] gaf, dat [betrokkene 1] de vennoten van de VOF [A] vertelde wanneer en hoe lang gewerkt kon worden, dat de VOF [A] eigenlijk niets voorstelt en dat er gewoon voor [betrokkene 1] gewerkt wordt. 10. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting de door de vennoten van de VOF [A], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ten overstaan van de rechter-commissaris terzake van een reeds afgedane strafzaak tegen verdachte met betrekking tot overtreding van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen afgelegde verklaringen van 28 september 1999 overgelegd. Uit deze verklaringen, in samenhang met de verklaringen van 13 december 2001, blijkt dat de vennoten geen invloed konden uitoefenen op de selectie van de arbeidskrachten die werkzaam waren in de bedrijfsruimten van verdachte, dat zij niet wisten wat financiële verplichtingen van de VOF aan verdachte inhielden en dat zij evenmin op de hoogte waren van de bedrijfsresultaten van de VOF. 11. Op 9 januari 2002 heeft [betrokkene 6] ten overstaan van Van Harn en Zondervan, inspecteurs van de Arbeidsinspectie het volgende verklaard: - dat zijn functie bij de VOF is het doen van de administratie, het sluiten van overeenkomsten met de veilingen te Aalsmeer en Rijnsburg en het beheren van de bankrekening. 12. Blijkens het op 22 december 2001 verstrekte afschrift van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van 14 februari 1995 staat [betrokkene 6] omschreven als gevolmachtigde om de VOF in en buiten rechte te vertegenwoordigen, bankrekeningen te openen en te beheren en administratieve handelingen te verrichten. 13. In zijn op 22 januari 2002 afgelegde verklaring heeft de toenmalige bestuurder van verdachte verklaard dat [betrokkene 6] de administratieve man van de firma [A] is en hij hem niet in een andere hoedanigheid dan van administrateur kent. 14. Gelet op deze verklaringen acht het hof het niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 6], handelende onder de naam VOF [A], bedrijfsactiviteiten ontplooide in het bedrijf van verdachte en dat de daar aangetroffen Poolse vreemdelingen feitelijk arbeid verrichten voor [betrokkene 6], handelende onder de naam VOF [A]. Derhalve verwerpt het hof het verweer." 6. Hetgeen het Hof heeft overwogen naar aanleiding van het ter 's Hofs terechtzitting gevoerde verweer moet aldus worden begrepen dat de gebezigde bewijsmiddelen gelezen in onderling verband en samenhang uitsluiten dat [betrokkene 6], handelende onder de naam V.O.F. [A], werkgever was van de in de bewezenverklaring genoemde personen en dat de mogelijkheid dat anderen dan verdachte of [betrokkene 6] werkgever van de in de bewezenverklaring genoemde personen waren in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen zo onwaarschijnlijk is, dat nader bewijs dat die mogelijkheid uitsluit niet noodzakelijk is. 7. Dat de bewijsmiddelen uitsluiten dat [betrokkene 6], handelende onder de naam V.O.F. [A], werkgever was van de in de bewezenverklaring genoemde personen baseert het Hof - kort gezegd - op de volgende, in de gebezigde bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden: - de V.O.F. [A] heeft geen bedrijfsmiddelen; - de vennoten van de V.O.F. [A], waaronder de in de bewezenverklaring genoemde personen van Poolse nationaliteit [betrokkene 4] en [betrokkene 3], weten zo goed als niets van het bedrijf en kregen vrijwel geen geld uit het bedrijf; - er hebben geen vergaderingen of winstdelingen plaatsgevonden waarbij de vennoten - kennelijk genoemde [betrokkene 4] en [betrokkene 3] - betrokken zijn geweest; - [betrokkene 1], bestuurder van verdachte, vertelde de vennoten van V.O.F. [A] wanneer en hoe lang gewerkt kon worden; - [betrokkene 4] gaf als hij geld ophaalde - voor kennelijk de V.O.F. [A] - dat geld aan [betrokkene 1] of de familie [...]; - een aantal van de in de bewezenverklaring genoemde personen van Poolse nationaliteit, waaronder genoemde vennoot [betrokkene 3], verklaart in dienst te zijn bij [betrokkene 1] en - [betrokkene 3] - dat [betrokkene 1] alle Poolse werknemers die bij hem zelf werkten zelf uitbetaalde; - volgens [betrokkene 4], één der vennoten van V.O.F. [A], waren de mensen die voorkwamen op de lijsten dagproductie opplanten 00-01, die door hem werden ingevuld en door hem voor [betrokkene 1] in een ordner werden gedaan, allen Polen die voor [betrokkene 1] werkten; - de functie van [betrokkene 6] hield in het doen van de administratie voor V.O.F. [A], het sluiten van overeenkomsten met de veilingen te Aalsmeer en Rijnsburg en het beheren van de bankrekening. 8. In aanmerking genomen dat uit deze feiten en omstandigheden volgt dat noch [betrokkene 6] noch de V.O.F. [A] iets van doen had met het aannemen van personeel, het toezicht houden op de verrichte werkzaamheden en het uitbetalen van loon sluiten de gebezigde bewijsmiddelen, zoals het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen, uit dat [betrokkene 6] - handelende onder de naam V.O.F. [A] - optrad als werkgever van de in de bewezenverklaring genoemde personen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en voor het overige zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie. 9. In het licht van hetgeen het Hof heeft overwogen in zijn hiervoor aangehaalde overweging onder 6 alsmede over de positie van [betrokkene 1] en zijn verhouding tot de in de bewezenverklaring genoemde personen geldt hetzelfde voor het oordeel van het Hof dat anderen dan verdachte of [betrokkene 6] werkgever van de in de bewezenverklaring genoemde personen waren. 10. Het middel faalt. 11. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de voorlopige maatregel niet rechtmatig is opgelegd, omdat niet is voldaan aan de in art. 28 lid 1 WED neergelegde voorwaarde dat de maatregel slechts mag worden uitgevaardigd wanneer de belangen die door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd onmiddellijk ingrijpen vereisen. 12. Het Hof heeft het bedoelde verweer als volgt verworpen: "Met betrekking tot het standpunt van de raadsman dat, bij gebreke van ernstige bezwaren en een spoedeisend belang, de officier van justitie geen voorlopige maatregel had mogen bevelen oordeelt het hof als volgt. Blijkens het door de inspecteur van de Arbeidsinspectie Van Harn op 8 november 2001 opgemaakte proces-verbaal met nummer 520 l0010l-A is op 19 oktober 2000 - wegens eerdere veroordelingen en blijvende signalen omtrent illegale tewerkstelling - bij verdachte een onderzoek naar de naleving van voorschriften op grond van de Wet arbeid vreemdelingen ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek alsmede het verleden van verdachte was sprake van een redelijk vermoeden van structurele overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen door verdachte. Dit heeft geleid tot de doorzoeking van 27 november 2001. Tijdens die doorzoeking werden 30 werknemers aangetroffen welke arbeid verrichtten, waarvan 16 werknemers wegens het niet kunnen tonen van en identiteitsbewijs voor verhoor naar het politiebureau zijn overgebracht. Het hof is van oordeel dat uit deze feiten en omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen verdachte in de zin van artikel 28 van de Wet op de economische delicten. Gezien de aard en de omvang van de overtreding was daarnaast het onmiddellijk ophouden van de overtreding vereist. Het verweer wordt verworpen." 13. In de toelichting op het middel wordt er over geklaagd dat niet duidelijk is wat het Hof bedoelt met zijn oordeel dat "de aard en omvang van de overtreding" het onmiddellijk ophouden van de overtreding vereiste. 14. Deze klacht gaat niet op. In de strafmotivering merkt het Hof over de aard en omvang van de overtreding immers op: "Verdachte heeft op grote schaal vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning arbeid laten verrichten. De illegale tewerkstelling levert verdachte niet alleen grote fiscale voordelen op. De onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten zijn economische delicten. Deze hebben tot gevolg dat telers van bloembollen die zich wel aan de voorschriften houden, worden benadeeld, omdat hen oneerlijke concurrentie wordt aangedaan." 15. Voorts wordt in de toelichting op het middel betoogd dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de wettelijke voorwaarde van onmiddellijk ingrijpen. Een goede werking van de arbeidsmarkt vormt onvoldoende onderbouwing van de noodzaak tot onmiddellijk ingrijpen, aldus de steller van het middel. 16. In aanmerking genomen dat de strafbaarheid van art. 2, eerste lid, Wav er op is gericht te voorkomen dat werkgevers een concurrentievoordeel kunnen behalen door zich niet te houden aan de voorschriften van die wet, getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoeft het gezien het ontbreken van een onderbouwing van het namens verdachte gevoerde verweer geen nadere motivering. 17. Het middel faalt. 18. Het derde middel strekt ten betoge dat het Hof niet ongemotiveerd had mogen voorbijgaan aan de ter terechtzitting gevoerde verweren (1) dat de onderhavige voorlopige maatregel neerkwam op stillegging van de onderneming en derhalve het wettelijk kader van art. 28 WED te buiten ging en (2) dat het gegeven bevel zo weinig geconcretiseerd is dat het geen bevel inhoudt zich te onthouden van bepaalde handelingen als bedoeld in art. 28 lid 1, aanhef en onder a, WED. 19. Het Hof heeft inderdaad niet een met redenen omklede beslissing omtrent genoemde verweren gegeven. Dat had het Hof wel moeten doen. In het kader van vervolging ter zake van art. 184 Sr dient gemotiveerd te worden beslist op een verweer betreffende de rechtmatigheid van het gegeven bevel omdat aldus een rechtsvraag aan de orde wordt gesteld.(1) Ik meen dat dat niet anders is voor een beroep op de onrechtmatigheid van de voorlopige maatregel in het kader van een vervolging ter zake van art. 33 WED.(2) Ook dan wordt immers, ook al is het verweer gericht tegen bewijs van het tenlastegelegde, een rechtsvraag aan de orde gesteld. In zoverre is het middel dus gegrond. In beginsel dient het achterwege blijven van een gemotiveerde beslissing op genoemde verweren dus te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. 20. Voor wat betreft het eerste verweer staat daar echter het volgende tegenover. Van de zijde van verdachte is niet betoogd dat het bevel geheel of gedeeltelijke stillegging van haar onderneming impliceerde. Namens verdachte is aangevoerd dat - ook als verdachte zou worden aangemerkt als werkgever van de in de tenlastelegging onder 1 en 2 genoemde personen - de maatregel zou leiden tot stillegging van de onderneming van V.O.F. [A] (pleitnota hoger beroep, 5.9). De enkele omstandigheid dat het gevolg van het bevel zou zijn dat een andere onderneming dan die van verdachte door naleving van het bevel door verdachte zou komen stil te liggen brengt nog niet mee dat het tot de verdachte gerichte bevel een bevel inhoudt tot (gedeeltelijke) stillegging van haar als geadresseerde van het bevel gedreven onderneming en daarom gelet op het bepaalde in art. 29 WED tot de bevoegdheid van de Rechtbank zou behoren. Daarom kan het verweer, ook al wordt uitgegaan van de juistheid van de gestelde feiten, niet meebrengen dat de officier van justitie zijn in art. 28 WED geregelde bevoegdheid te buiten is gegaan. Het Hof had het eerste verweer dus slechts kunnen verwerpen. Daarom behoeft de omstandigheid dat het Hof heeft verzuimd het eerste verweer te verwerpen dus toch niet tot cassatie te leiden.(3) 21. Terzijde merk ik op dat ik met de steller van het middel van opvatting ben dat een voorlopige maatregel niet zover mag gaan dat deze neerkomt op toepassing van een voorlopige maatregel als bedoeld in art 29, lid 1 aanhef en onder a, b en c WED. (4) 22. Met betrekking tot het tweede verweer, dat de vraag oproept of het bevel wel het onthouden van handelingen in de zin van art. 28, eerste lid aanhef en onder b, WED inhoudt, ligt het niet anders. 23. De tekst van de voorlopige maatregel luidt: "De Officier van Justitie in het arrondissement Alkmaar Beveelt voornoemd bedrijf, [verdachte], alsmede haar vennoten, zich te onthouden van handelingen welke in strijd zijn met voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 2 lid 1 van de Wet arbeid vreemdelingen, in het bijzonder van het voortzetten van de werkzaamheden met behulp van werknemers waarvan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld dat [verdachte] en/of haar vennoten zich overtuigd heeft/hebben van de verblijfsstatus van de werknemers in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en/of het vereist zijn van een tewerkstellingsvergunning ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen." 24. Blijkens de pleitnota (zie punt 5.10) heeft de verdediging zich in hoger beroep ten aanzien van de inhoud van de voorlopige maatregel op het standpunt gesteld dat "hetgeen al dan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld terzake de vraag of [verdachte] zich ergens van overtuigd heeft geen handeling als bedoeld in art. 28, lid 1 a WED (is)". 25. Kennelijk en - mede bij gebreke van enig daartoe strekkend verweer - niet onbegrijpelijk oordeelde het Hof dat het de verdachte duidelijk was dat het onderhavige bevel strekte tot het verbieden van het vreemdelingen arbeid laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Aldus verstaan behelst de voorlopige maatregel een handeling als bedoeld in art. 28, lid 1 onder a, WED. Vervolgens worden nog enige bijzondere zorgplichten geformuleerd voor die gevallen waarin de verboden handeling wordt verricht, maar kern van de voorlopige maatregel blijft dat verdachte niet mag handelen in strijd met het bepaalde in art. 2 Wav, te weten dat hij vreemdelingen geen arbeid mag laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Het Hof had ook dit verweer dus slechts kunnen verwerpen. 26. Nu de verdachte aldus door de Hoge Raad duidelijk kan worden gemaakt dat en waarom zijn verweren hadden moeten worden verworpen, heeft verdachte bij vernietiging van het bestreden arrest vanwege genoemd verzuim van het Hof geen belang meer. 27. Het middel faalt in al zijn onderdelen. 28. Het vierde middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat ten aanzien van de feiten 2 en 3 sprake is van eendaadse samenloop. 29. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen: " Met betrekking tot het verweer dat de rechtbank heeft miskend dat in de verhouding tussen de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten sprake is van een eendaadse samenloop, overweegt het hof het volgende. De beantwoording van de vraag of sprake is van een eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, dient te worden beoordeeld aan de hand van de - gelijksoortige - strekking van de overtreden bepalingen. Het hof is van oordeel dat dat in casu niet het geval is, nu de strekking van artikel 28 van de Wet op de economische delicten gelezen in verbinding met artikel 33 van die wet gelegen is in de handhaving en de bescherming van een justitieel bevel bij optreden tegen gedragingen die het justitieel gezag trachten aan te tasten, terwijl de achterliggende ratio van het bepaalde in artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen een geheel andere is. Die bepaling strekt ertoe te verzekeren dat sprake is van een goede werking van de arbeidsmarkt, waaronder mede is te verstaan het weren van illegale arbeidskrachten mede uit een oogpunt van eerlijke concurrentie. Nu de strekking van beide bepalingen niet gelijksoortig is, is geen sprake van een situatie van eendaadse samenloop, maar van meerdaadse samenloop waarvan de straftoemeting wordt beheerst - nu sprake is van samenloop van overtredingen en een misdrijf - door artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht. De straffen ter zake van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten mogen dan ook binnen dat kader worden gecumuleerd. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat sprake is geweest van dubbele berechting faalt dit verweer derhalve." 30. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de voorlopige maatregel zo algemeen is geformuleerd dat deze in feite een herhaling vormt van het verbod van art. 2 lid 1 Wet arbeid vreemdelingen. Nu feit 2 betrekking heeft op diezelfde norm is sprake van eendaadse samenloop met feit 3, aldus de steller van het middel. 31. Valt een feit in meer dan één strafbepaling dan is geen sprake van eendaadse samenloop in de zin van art. 55 lid 1 Sr indien die strafbepalingen van verschillende strekking zijn.(5) 32. Het gaat hier om overtreding van art. 2 lid 1 Wet arbeid vreemdelingen enerzijds en overtreding van art. 28 lid 1 jo. art. 33 WED anderzijds. De Wet arbeid vreemdelingen strekt er volgens de memorie van toelichting toe de restrictieve toelating van arbeidsmigranten te handhaven, de allocatie op de arbeidsmarkt te verbeteren, illegale tewerkstelling te bestrijden en een zo groot mogelijke arbeidskeuze te laten aan eenmaal duurzaam tot Nederland toegelaten vreemdelingen.(6) Art. 33 WED, dat het opzettelijk overtreden van een voorlopige maatregel als economisch delict bestempelt, beoogt, voor zover hier van belang, te bevorderen dat in zoveel mogelijk gevallen vrijwillig zal worden voldaan aan de verplichtingen die uit voorlopige maatregelen voortvloeien. Het beschermde belang is dat van het openbaar gezag, meer in het bijzonder het gezag van de justitiële autoriteiten.(7) De betrokken bepalingen zijn dus niet van dezelfde strekking. Het oordeel van het Hof en de daarvoor gebezigde motivering zijn dus juist. 33. Het middel faalt. 34. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 35. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, p. 670, 671. Aan deze verweren kan niet worden voorbijgegaan omdat verdachte wijziging of opheffing van de maatregel had kunnen vragen (art. 28 lid 3 WED); zie o.a. HR 24 september 2002, NJ 2003, 80, m.nt. YB. 2 Zie B.F. Keulen, Economisch strafrecht, Gouda Quint 1995, p. 387, die verwijst naar HR 28 februari 1989, NJ 1990, 7 3 HR 10 okt. 1995, NJ 1996, 356, nt. MSG, rov. 7.2. 4 Kamerstukken II, 1947-1948, 603, nr. 3, p.25, en (met verwijzing naar deze wetsgeschiedenis) evenzo A. Mulder en D.R. Dorenbos, Schets van het economisch strafrecht, zesde druk, p. 81, Hartmann in T&C Strafrecht, vierde druk ad art. 28 WED. Voorts N. Jörg, Economische delicten, in Handboek Strafzaken, p. 99.5-1 (suppl. sept. 2002). 5 J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, p. 516. 6 Kamerstukken II, 1993-1994, 23 574, nr. 3, p. 4. 7 Kamerstukken II, 1947-1948, 603, nr. 3, p. 26.


Uitspraak

7 december 2004 Strafkamer nr. 00707/04 E PB/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 16 juli 2003, nummer 23/000502-03, in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 18 maart 2002 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon, drieëntwintig maal gepleegd", 2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon, vijf maal gepleegd" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met een voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld ten aanzien van feit 1. tot drieëntwintig maal een geldboete van elk € 1500,- , ten aanzien van feit 2. tot vijf maal een geldboete van elk € 1500,- en ten aanzien van feit 3. tot een geldboete van tien duizend euro. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van voorwaardelijk opgelegde straffen. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. F.H.H. Sijbers en mr. R. de Bree, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het derde middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring sub 3 niet naar behoren met redenen is omkleed, nu het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op de in het middel genoemde verweren. 3.2.1. Onder 3 is, overeenkomstig de op art. 33 WED toegesneden tenlastelegging, bewezenverklaard dat de verdachte: "op 11 december 2001 te Zwaagdijk-Oost, gemeente Wervershoof, - nadat aan verdachte vanwege de officier van justitie ingevolge artikel 28 van de Wet op de economische delicten, als voorlopige maatregel was bevolen zich te onthouden van handelingen welke in strijd zijn met voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen, in het bijzonder van het voortzetten van de werkzaamheden met behulp van werknemers waarvan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld dat verdachte en/of haar vennoten zich overtuigd heeft/hebben van de verblijfsstatus van de werknemers in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en/of het vereist zijn van een tewerkstellingsvergunning ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen en welke voorlopige maatregel verdachte op 27 november 2001 in persoon was betekend - meermalen opzettelijk heeft gehandeld in strijd met die voorlopige maatregel, immers heeft verdachte telkens toen daar opzettelijk vreemdelingen arbeid laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning." 3.2.2. De in de bewezenverklaring bedoelde voorlopige maatregel luidt als volgt: "De Officier van Justitie in het arrondissement Alkmaar; Gelet op het proces-verbaal (...) waaruit blijkt dat [verdachte] (...) verdacht wordt van overtreding van artikel 2 lid 1 van de Wet Arbeid Vreemdelingen (...); Beveelt voornoemd [verdachte], alsmede haar vennoten, zich te onthouden van handelingen welke in strijd zijn met voorschriften gesteld bij of krachtens bovengenoemd artikel van de Wet Arbeid Vreemdelingen, in het bijzonder van het voortzetten van de werkzaamheden met behulp van werknemers waarvan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld dat [verdachte] en/of haar vennoten zich overtuigd heeft/hebben van de verblijfsstatus van de werknemers in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en/of het vereist zijn van een tewerkstellingsvergunning ingevolge de Wet Arbeid Vreemdelingen." 3.2.3. De in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2003 ingevoegde pleitnotities van de raadsman van de verdachte houden - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in: "5.8 Afgezien van het voorgaande is de verdediging van mening dat in het geval Uw Hof van mening mocht zijn dat de Polen als genoemd in de dagvaarding bij [verdachte] in dienst zouden zijn tot de conclusie moet leiden dat de strekking van de voorlopige maatregel het wettelijk kader te buiten gaat. In dat kader is van belang dat het verbieden van bepaalde handelingen nimmer zo ver mag gaan dat zulks praktisch neerkomt op toepassing van voorlopige maatregelen die aan de rechter zijn voorbehouden. Zie in dat verband: .(MvT, TK 1947-1948,603, nummer 3, p.25); .Strafrecht tekst en commentaar aantekening 5 op artikel 28 WED. 5.9 In een dergelijk geval impliceert de vordering de gedeeltelijk stillegging van de onderneming, een bevel dat slechts de rechter mag geven (artikel 29, lid 1 a WED). Zoals reeds aan de orde kwam was er ten tijde van het uitvaardigen van de voorlopige maatregel een groot tekort aan arbeidskrachten in de land- en tuinbouw. Hieruit volgt dat indien de werknemers van de V.O.F. [A] met onmiddellijke ingang geen arbeid meer zouden mogen verrichten dit er toe zou leiden dat de activiteiten van V.O.F. [A], hoe deze ook juridisch geduid mogen worden, onmiddellijk zou worden stilgelegd. 5.10 Daarnaast is de verdediging van mening dat de voorlopige maatregel die [verdachte] verbiedt om in strijd met de WAV te handelen te algemeen gesteld is en derhalve onvoldoende geconcretiseerd is. Zo wordt [verdachte] verboden om werkzaamheden voort te zetten met behulp van werknemers waarvan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld dat [verdachte] en/of haar vennoten zich overtuigd heeft van de verblijfsstatus van de werknemers in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en/of het vereist zijn van een tewerkstellingsvergunning ingevolge de WAV. Naar de mening van de verdediging vormt hetgeen al dan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld terzake de vraag of [verdachte] zich ergens van overtuigd heeft geen handeling als bedoeld in artikel 28, lid 1 a WED." 3.3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een op de voet van art. 28, eerste lid, WED door de Officier van Justitie als voorlopige maatregel gegeven bevel. 3.4. Zo een bevel is ingevolge art. 31 WED dadelijk uitvoerbaar en verliest zijn rechtskracht slechts op een van de wijzen als voorzien in art. 28, derde lid, WED, te weten, voorzover hier van belang, doordat het wordt ingetrokken door de officier van justitie of doordat het - al dan niet op verzoek van de verdachte - wordt opgeheven door het daartoe bevoegde gerecht. 3.5. In aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat het onderhavige - dadelijk uitvoerbare - bevel op het in de bewezenverklaring genoemde tijdstip zijn rechtskracht had verloren op een van de hiervoor vermelde wijzen, kan de klacht dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven verweren inzake de geldigheid van de onderhavige maatregel, niet tot cassatie leiden. 3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 december 2004.