Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3955

Datum uitspraak2004-10-12
Datum gepubliceerd2004-10-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers04-622
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het verzoek van eiser om naturalisatie is door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie buiten behandeling gesteld, omdat eiser, afkomstig uit Pakistan, geen gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte heeft overgelegd. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval niet van het legalisatievereiste wordt afgeweken en dat het legalisatie- en verificatievereiste niet discriminatoir is ten aanzien van personen uit de zogenoemde probleemlanden, waaronder Pakistan.


Uitspraak

reg. nr: Awb 04 - 622 uitspraakdatum: 12 oktober 2004 RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, -- tegen -- de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 5 juni 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser om naturalisatie buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 juli 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 februari 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brieven van 5 april 2004, aangevuld bij brief van 16 juni 2004, 12 juli 2004 en 4 augustus 2004, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 1 september 2004, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder is na kennisgeving niet ter zitting verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Eiser, afkomstig uit Pakistan, heeft op 26 februari 2002 een naturalisatieverzoek ingediend. Op 4 februari 2002 is namens eiser aan de gemeente Haarlemmermeer bericht dat eiser zich geen gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte kan verschaffen, aangezien het geboortebewijs dat door eiser ter legalisatie werd aangeboden bij besluit van 30 oktober 2001 door de Minister van Buitenlandse Zaken voor legalisatie werd geweigerd. Bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaarschrift van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard. 2.2. Bij brief van 19 februari 2003 heeft verweerder eiser een termijn gesteld van drie maanden om alsnog een gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte over te leggen. 2.3. Op 7 maart 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek tot naturalisatie. 2.4. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 8 mei 2003 niet-ontvankelijk verklaard aangezien de termijn voor het nemen van de beslissing op aanvraag als gevolg van de hiervoor genoemde aan eiser vergunde termijn voor het alsnog indienen van een gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte, naar het oordeel van verweerder nog niet was verstreken. 2.5. Bij brief van 12 maart 2003 is namens eiser aan verweerder wederom bericht dat eiser niet in staat is een gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte over te leggen. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag van eiser bij besluit van 5 juni 2003 buiten behandeling gesteld, welk besluit verweerder in bezwaar heeft gehandhaafd. 2.6. Indien het bezwaar tegen een besluit om een aanvraag overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling te nemen, ongegrond wordt verklaard, staat in beroep slechts ter beoordeling of verweerder de beslissing om de aanvraag niet te behandelen, terecht heeft gehandhaafd. 2.7. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 2.8. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb - voor zover hier van belang - kan het bestuursorgaan, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. 2.9. Eiser is van oordeel dat zijn verzoek om naturalisatie ten onrechte buiten behandeling is gesteld en heeft daarvoor aangevoerd dat uit de toelichting op artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), zoals deze luidde ten tijde van de naturalisatieverzoeken, niet blijkt dat van de aanvrager wordt verlangd dat ter vaststelling van zijn identiteit een gelegaliseerde en zonodig geverifieerde geboorteakte wordt overgelegd. Eiser verkeert wat betreft het verschaffen van een gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte in een situatie van volstrekte bewijsnood. Het vereiste van een gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte voor personen uit de zogenoemde probleemlanden is naar het oordeel van eiser in strijd met artikel 1 van het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (VIUR), artikel 5 van het Europees verdrag inzake nationaliteit (EVN), de artikelen 16 en 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en 14 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) in samenhang gelezen met artikel 8 EVRM. 2.10. Verweerder heeft zich - kort gezegd - op het volgende standpunt gesteld. Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie is het van belang dat verzoeker de juiste gegevens en documenten verschaft. Om de herkomst van buitenlandse bewijsstukken te kunnen controleren, is legalisatie van deze stukken noodzakelijk. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is een geboorteakte een document aan de hand waarvan bij uitstek de juiste identiteit van betrokkene kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van verweerder was er ten tijde van het bestreden besluit geen sprake van bewijsnood, omdat op dat moment nog geen beslissing was genomen op het bezwaarschrift van eiser tegen de weigering van de legalisatie. Van strijd met enige verbindende verdragsbepaling is naar het oordeel van verweerder geen sprake. 2.11. De rechtbank overweegt als volgt. 2.12. Bij de toepassing van artikel 7 RWN kan van degene die voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking wenst te komen onder meer worden gevraagd de identiteit aan te tonen door middel van een gelegaliseerde geboorteakte. Evenals de Afdeling in haar uitspraak van 21 augustus 2002, gepubliceerd in JV 2002, 349, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit rechtens onjuist zou zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voor de vaststelling van de identiteit van de vreemdeling die om naturalisatie verzoekt de vaststelling van de geboortedatum een wezenlijk element vormt. Voorts gaat het bij legalisatie van een buitenlands document - waaronder dient te worden verstaan het door een bevoegde Nederlandse autoriteit voor echt verklaren van dat document, opdat het kan worden toegelaten tot de Nederlandse rechtsorde - om de echtheid van de (uit-wendige) vorm van het document. Hierbij wordt het beleid gevoerd dat voor aangebo-den documenten uit Ghana, Nigeria, India, Pakistan en de Dominicaanse Republiek (de zogenoemde probleemlanden) veri-fi-ca-tie van de inhoud van de documenten door een bevoegde Nederlandse autoriteit plaatsvindt alvorens tot legalisatie kan worden overgegaan. Reden hiervoor is dat er twijfel bestaat aan de echtheid van de documenten uit, of aan de legaliserende autoriteiten in deze landen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling - zie onder meer de uitspraak van 30 juni 2000, gepubliceerd in JV 2000, 189 - is dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist te achten. 2.13. Hoewel verweerder zich in zijn verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet in bewijsnood verkeerde, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit niettemin is toegekomen aan de afweging van het belang van legalisatie tegen het belang van eiser bij naturalisatie. Thans kan in het midden blijven of aannemelijk geworden is dat eiser niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte. De Afdeling heeft immers in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2002 - wat verder ook zij van de door eiser gestelde bewijsnood - overwogen dat verweerder de gevolgen van de omstandigheid dat een verzoeker om naturalisatie in bewijsnood verkeert in redelijkheid voor diens rekening mag laten. Nu in het advies dat ten grondslag heeft gelegen aan de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser in het kader van de legalisatieprocedure blijkt dat er gerede twijfel bestaat aan de rechtsgeldigheid en de juistheid van het door eiser overgelegde geboortebewijs, heeft verweerder zich bij de afweging van alle daarbij in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval niet van het legalisatievereiste wordt afgeweken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de twijfel aan de rechtsgeldigheid en juistheid is gebaseerd op het feit dat niet bewezen kon worden of de geboorteakte conform de daartoe naar lokaal recht voorgeschreven procedure is geregistreerd. Bovendien blijkt uit de beslissing op bezwaar in het kader van de legalisatieprocedure dat het door eiser overgelegde schoolcertificaat een andere geboortedatum vermeldt dan de overgelegde geboorteakte. 2.14. Anders dan eiser heeft betoogd is van schending van artikel 16 IVBPR geen sprake. De omstandigheid dat eiser niet in staat zou zijn de beschikking te krijgen over een gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte, heeft immers niet tot gevolg dat hij niet erkend wordt als persoon voor de wet. Het enkele feit dat eiser rechtmatig verblijf in Nederland houdt, getuigt daar al van, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt. 2.15. Eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM kan evenmin doel treffen, gelet op de ter zake vaste jurisprudentie van de Afdeling - waaronder de uitspraak van 8 mei 2002, gepubliceerd in AB 2002, 299 -, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat, voor zover door de weigering van legalisatie van een document al sprake zou kunnen zijn van een inmenging in het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, dit gerechtvaardigd moet worden geacht ter bescherming van onder meer de rechten en vrijheden van anderen, omdat het desbetreffende document niet voldoet aan de inhoudelijke vereisten om te kunnen worden toegelaten tot de Nederlandse rechtsorde, die deze rechten en vrijheden beoogt te beschermen. 2.16. Ook eisers betoog dat personen afkomstig uit probleemlanden die verzoeken om naturalisatie gediscrimineerd worden ten opzichte van personen uit andere landen slaagt niet. In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat iedere verzoeker tot naturalisatie onder meer zijn geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland moet verstrekken. Voorts geldt, blijkens de circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken omtrent de staat van personen van 8 mei 1996, nr. 555949/96/6, als hoofdregel dat de herkomst van een buitenlands stuk betreffende de staat van een persoon dient te worden gecontroleerd door middel van legalisatie, ongeacht het land waar het stuk is opgemaakt. Ten aanzien van de vijf aangewezen probleemlanden geldt voorts het vereiste van verificatie. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in zijn jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 1985, Series A, No 94, paragraaf 72, Abdulaziz, Cabales and Balkandali vs. The United Kingdom) bepaald dat indien aan het verschil in behandeling of aan het onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond ten grondslag ligt, er geen sprake van discriminatie is. In vergelijkbare zin is in ‘General Comment 18’ bij het IVBPR (aangenomen door de ‘Human Rights Committee’ (HRM) op 10 november 1989) opgenomen: ‘not every differentiation of treatment will constitute discrimination, if the criteria for such differentiation are reasonable and objective and if the aim is to achieve a purpose which is legitimate under the Convenant.’ Hier vloeit derhalve uit voort dat er sprake kan zijn van een rechtvaardiging voor een onderscheid naar nationaliteit in een bepaalde regeling. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het verschil in behandeling van vreemdelingen uit de probleemlanden en andere vreemdelingen een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond ten grondslag. In haar uitspraak van 23 januari 2002, gepubliceerd in AB 2002, 153 heeft de Afdeling overwogen dat het verlenen van het Nederlanderschap, vanwege de daaraan verbonden gevolgen, een zaak is van groot gewicht. De rechtbank acht hierin de rechtvaardiging gelegen om de vaststelling van de identiteit van de vreemdeling die om naturalisatie verzoekt zonodig met bijzondere waarborgen, zoals inhoudelijke verificatie van de geboorteakte, te omkleden. Verweerder heeft aangegeven dat de aanwijzing van de probleemlanden is gebeurd nadat is gebleken dat in het algemeen kan worden gesteld dat er twijfel bestaat aan de documenten uit of aan de legaliserende autoriteiten in die landen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de twijfel aan de betrouwbaarheid van documenten en legaliserende autoriteiten uit juist die landen feitelijke grondslag mist. Eiser heeft zijn stelling dat de aanwijzing van de vijf probleemlanden betrekkelijk willekeurig is geweest onvoldoende aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval dan ook geen sprake van strijd met een in enig verbindende verdragsbepaling neergelegd discriminatieverbod. 2.17. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende waren om de aanvraag te kunnen beoordelen en daarin aanleiding mogen vinden om de aanvraag buiten behandeling te stellen. 2.18. Nu het bestreden besluit ook anderszins niet voor vernietiging in aanmerking komt, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S.J. Thijs, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.