Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3963

Datum uitspraak2004-10-08
Datum gepubliceerd2004-10-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 243/03 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag is opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR), en tevens of aan belanghebbende op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (nader: de Awb) een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 243/03 8 oktober 2004 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van mw.X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord kantoor Groningen te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. 1. Ontstaan en loop van het geding Belanghebbende werd voor het jaar 1999 met dagtekening 8 september 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 19.642,-- onder indeling in tariefgroep 3. Vervolgens is met dagtekening 20 september 2002 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van gelijke hoogte maar onder indeling in tariefgroep 2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 februari 2003 de navorderingsaanslag gehandhaafd. Bij besluit van dezelfde datum is het verzoek om kostenvergoeding bestuurlijke voorprocedure afgewezen. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro-forma beroepschrift hetwelk op 12 maart 2003 is ingekomen. Het beroepschrift is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 19 september 2003. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 17 mei 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. Te dier zitting hebben de gemachtigde en de inspecteur elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1 Gedurende het gehele jaar 1999 was belanghebbende gehuwd met A. Op 28 augustus 2001 is belanghebbende van echt gescheiden. 2.2 Belanghebbende deed aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 naar een belastbaar inkomen van f.17.523,--, hetwelk bij de aanslagregeling door de inspecteur is gecorrigeerd tot f.19.642,--. De definitieve aanslag werd vastgesteld met dagtekening 8 september 2000, onder indeling van belanghebbende in tariefgroep 3. 2.3 Belanghebbendes toenmalige echtgenoot deed aangifte voor dat jaar naar een negatief belastbaar inkomen van f.23.452,--. 2.4 Gelet op het inkomen van belanghebbendes echtgenoot heeft belanghebbende bij haar aangifte een verzoek gedaan om overdracht van de basisaftrek van de echtgenoot, welk verzoek door haar en haar echtgenoot is ondertekend. 2.5 Bij een boekenonderzoek bij de (toen reeds voormalige) echtgenoot in 2002 zijn correcties op zijn inkomen aangebracht, die leidden tot een positief belastbaar inkomen van f.13.893,--. Aan hem werd dientengevolge een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij werd ingedeeld in tariefgroep 2. De navorderingsaanslag werd gedagtekend 26 juli 2002. 2.6 Bij brief van 16 juli 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende mededeling gedaan van de aan haar ex-echtgenoot op te leggen navorderingsaanslag, waarbij tevens werd aangekondigd dat aan haar een navorderingsaanslag zou worden opgelegd wegens nadere indeling van haar in tariefgroep 2. 2.7 Belanghebbende en haar gemachtigde hebben op 19 juli 2002 telefonisch contact gehad met de inspecteur. 2.8 A noch belanghebbende of haar gemachtigde heeft bezwaar gemaakt tegen de aan A opgelegde navorderingsaanslag. 2.9 Met dagtekening 20 september 2002 is de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Op 21 oktober 2002 is een bezwaarschrift tegen deze navorderingsaanslag ingediend. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag is opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR), en tevens of aan belanghebbende op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (nader: de Awb) een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. 4. Het standpunt van belanghebbende. Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting: 4.1 Er is geen sprake van een nieuw feit, nu de inspecteur op het moment van het opleggen van de primitieve aanslag bekend was, dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, met alle relevante feiten. 4.2 De inspecteur handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de onderhavige aanslag op te leggen en te handhaven na de bezwaarfase. De inspecteur heeft onvoldoende inlichtingen verstrekt omtrent de aan A opgelegde navorderingsaanslag en het daartoe leidende controlerapport. Hij heeft voorafgaand aan het horen geen stukken ter inzage gelegd en daarmee gehandeld in strijd met artikel 6.2.3 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht. 4.3 Belanghebbende verzoekt het hof om de inspecteur te gelasten afschriften te verstrekken van de aangifte van A en van het controlerapport, alsmede A te gelasten de boekhouding van 1999 over te leggen. 4.4 Het beroep van belanghebbende strekt zich mede uit tegen de aan haar ex-echtgenoot opgelegde navorderingsaanslag. 4.5 Belanghebbende acht zich door de inspecteur dermate ernstig geschaad in haar processuele situatie dat het besluit om de aanslag op te leggen en te handhaven na bezwaar onrechtmatig is geweest zodat het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb toepassing dient te vinden. 5. Het standpunt van de inspecteur. De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting: 5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de AWR is voor gevallen als het onderhavige voor navordering geen nieuw feit nodig. Overigens is er wel een nieuw feit. 5.2 Daar tegen de aan A opgelegde navorderingsaanslag geen bezwaar is gemaakt staan de daaraan ten grondslag liggende feiten vast. 5.3 Bij het opleggen van de navorderingsaanslag of bij het doen van uitspraak op het bezwaar zijn geen beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Evenmin is daarbij het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat geen navorderingsaanslag zou kunnen worden opgelegd. 5.4 Een eventuele vergoeding van kosten inzake de behandeling van het bezwaar komt pas aan de orde ingeval de uitspraak op het bezwaar wordt vernietigd. 6. De overwegingen omtrent het geschil. 6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 53 van de Wet bedraagt de belastbare som het belastbare inkomen verminderd met de belastingvrije som, die voor een deel bestaat uit de basisaftrek, die voor het onderhavige jaar is vastgesteld op f.8.380,--. 6.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 55, tweede lid, van de Wet kan een belastingplichtige de basisaftrek overdragen aan zijn echtgenoot indien zijn inkomen minder bedraagt dan de basisaftrek. Volgens lid 4 van dat artikel vindt overdracht plaats op verzoek van de belastingplichtige, welk verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de echtgenoot onder opgave van het inkomen van de belastingplichtige die de basisaftrek overdraagt. 6.3 Bij gelegenheid van de aan A opgelegde navorderingsaanslag, die onherroepelijk is komen vast te staan, is het inkomen van A vastgesteld op f.13.893,--, derhalve op een bedrag hoger dan de basisaftrek. 6.4 Vast staat dat belanghebbende bij brief van 16 juli 2002 op de hoogte is gesteld van het voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag aan A, dat zij en haar gemachtigde daarover op 19 juli 2002 telefonisch contact hebben gehad met de inspecteur, alsmede dat met haar werd afgesproken dat zij uiterlijk 2 september 2002 zou reageren. Nu, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, belanghebbende vóór de aan haar opgelegde navorderingsaanslag geen verdere reactie heeft gegeven op de aan A opgelegde navorderingsaanslag, die ook de hoogte van haar belastingverplichting aanging, kan zij niet met een beroep op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur alsnog de hoogte van het ten aanzien van A nader vastgestelde belastbare inkomen in rechte bestrijden. Van de zijde van belanghebbende zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat de inspecteur die beginselen heeft geschonden. 6.5 De onherroepelijke vaststelling van het belastbaar inkomen van A op een bedrag hoger dan de voor hem geldende basisaftrek leidt ertoe dat die basisaftrek ten onrechte aan belanghebbende is overgedragen. 6.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 16 van de AWR kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen. 6.7 In het tweede lid, aanhef en letter c, van voormeld artikel 16, zoals dat luidde tot 2001, was bepaald dat navordering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat de op het voorwerp van de belasting voor het berekenen van de verschuldigde belasting in mindering te brengen belastingvrije som ten onrechte of tot een onjuist bedrag in aanmerking is genomen. 6.8 Bij de Invoeringswet Inkomstenbelasting 2001 (de Invoeringswet) is voormelde bepaling vervallen. Zulks houdt verband met het vervangen van belastingvrije sommen in de inkomstenbelasting, zoals die geldt met ingang van 2001, door een systeem van heffingskortingen. Blijkens de Memorie van toelichting bij wetsontwerp 26728 (de Invoeringswet) vindt herstel van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskortingen plaats bij de primitieve aanslag of bij navordering op grond van het eerste lid van artikel 16 van de AWR. In een overgangsregeling is voor gevallen als het onderhavige kennelijk niet voorzien. 6.9 Voor zover toepassing van artikel 16 van de AWR op gevallen die de heffing van inkomstenbelasting tot en met het jaar 2000 tot onderwerp hebben zou moeten plaatsvinden op grond van een tekst van artikel 16, overeenkomstig het jaar waarover de inkomstenbelasting wordt geheven, zou de vraag of sprake is van een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen rol spelen. De inspecteur zou in het onderhavige geval het gebrek in de heffing ook bij aanwezigheid van een dergelijk feit kunnen herstellen door middel van een navorderingsaanslag. 6.10 Voor zover echter het tijdstip waarop de navorderingsaanslag wordt opgelegd bepalend is voor het antwoord op de vraag welke tekst van artikel 16 van de AWR toepassing dient te vinden, is in het onderhavige geval de aanwezigheid van een nieuw feit voorwaarde voor de rechtsgeldigheid van de navordering. 6.11 De resultaten van het boekenonderzoek bij A, zoals die kennelijk tot uitdrukking zijn gekomen in de aan A opgelegde navorderingsaanslag, vormen naar ’s hofs oordeel ten aanzien van de belastingheffing ten laste van belanghebbende een dergelijk nieuw feit. De inspecteur kon derhalve rechtsgeldig de onderhavige navorderingsaanslag opleggen. 6.12 De juistheid van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag is door belanghebbende niet (tijdig) inhoudelijk bestreden en is ook overigens aan het hof niet gebleken. 6.13 De inspecteur heeft het bezwaar terecht ongegrond verklaard. 6.14 Dit oordeel houdt tevens in het oordeel dat de navorderingsaanslag niet onrechtmatig aan belanghebbende is opgelegd, zodat een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Awb niet aan de orde is. 6.15 Het beroep is mitsdien ongegrond. 6.16 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 8 oktober 2004 door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. Huiskes en mr. Van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw.mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door de voorzitter en de griffier. Op 13 oktober 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.