Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4054

Datum uitspraak2004-10-12
Datum gepubliceerd2004-10-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/187 NABW + 02/190 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Boete ingevolge art.14a Abw wegens inlichtingenverzuim; toetsing aan bepalingen Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Amsterdam.


Uitspraak

02/187 NABW 02/190 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2001, reg.nrs. 01/2399 NABW en 01/2570 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden. Appellant heeft aan de Raad diverse nadere stukken met bijlagen gezonden. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontvangt sedert 23 januari 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. In de weken 13 tot en met 16 van 1998 en in de weken van 17 tot en met 21 van 1999 heeft appellant werkzaam-heden verricht via uitzendbureau BBB zonder daarvan op de voorgeschreven wijze (onverwijld via de inkomstenverklaringen of anderszins) melding te maken aan gedaagde. Bij besluit van 20 april 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand over evengenoemde tijdvakken herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 4.023,84 van hem teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 juni 2001, nr. MEC 200100918 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 20 april 2000 heeft gedaagde appellant een boete opgelegd van f 625,--, zijnde 15% van het bruto fraudebedrag naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van eveneens 15 juni 2001, nr. MEC 200100917 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting kan appellant zich niet met deze uitspraak verenigen, voorzover deze ziet op de terugvordering en de opgelegde boete. De Raad komt tot de volgende beoordeling. ? Ten aanzien van de terugvordering Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat gedaagde ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over bovenvermelde tijdvakken tot een bedrag van f 4.023,84 van appellant terug te vorderen. Appellant heeft evenwel aangevoerd dat gedaagde op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw - geheel - van terugvordering had moeten afzien. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) kunnen blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het geval van appellant is de Raad van consequenties als hiervoor bedoeld niet gebleken. De Raad merkt in dat verband nog op dat bij terugvorde-ring de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de zogeheten beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hoger beroep kan, voorzover dit ziet op de terugvordering, dan ook niet slagen. ? Ten aanzien van de boete Nu besluit 1 in rechte onaantastbaar is geworden, staat daarmee vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het appellant verweten, niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting hier heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand over de weken 13 tot en met 16 van 1998 en over de weken van 17 tot en met 21 van 1999, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw. De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleg-gen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw. Uit het overgangsrecht neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand in verbinding met artikel 2 van het Inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2003,386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, nr. 203) volgt echter dat artikel 14a van de Abw van kracht blijft tot uiterlijk 1 januari 1995. In het geval dat een college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn in artikel 2 van de Invoeringsrege-ling WWB geboden mogelijkheid van nadere fasering van de invoering van de WWB (dat is: op een eerder door het college te bepalen tijdstip dan 1 januari 2005 al uitvoering geven aan onderdelen van de WWB die, zoals artikel 18, tweede lid, van de WWB, van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd), betekent dat onder meer dat artikel 14a van de Abw buiten toepassing moet blijven vanaf het tijdstip dat een college van burgemeester en wethouders van deze mogelijkheid gebruik maakt. Uit de nader door gedaagde verstrekte gegevens is de Raad gebleken dat gedaagde van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt met ingang van 1 januari 2004 en dat op deze datum (onder andere) de door de raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde Afstemmingsverordening WWB (hierna: de Afstemmingsverordening) in werking is getreden. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand verlaagt overeenkomstig deze verordening, indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting. Artikel 5, tweede en derde lid, van de Afstemmingsverordening bepalen voor gevallen als hier aan de orde - samengevat - dat afstemming plaatsvindt door het verlagen van de bijstand met een aan het benadelings-bedrag gerelateerd bedrag overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt op de dag van inwerkingtreding van de WWB. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 juni 2004, onder meer gepubliceerd in RSV 2004/274 en USZ 2004/273, moet in gevallen als het onderhavige, waarin voor een bepaalde overtreding oorspronkelijk een boete op grond van de toen-malige regelgeving is opgelegd die in de nadien tot stand gekomen regelgeving wordt vervangen door de hiervoor vermelde andersoortige sanctie, deze voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geacht worden een “penalty” te zijn in de zin van dat artikel. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het door gedaagde gehanteerde Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz is de boete vastgesteld op 15% van het fraudebedrag, terwijl artikel 5, derde lid, van de Afstemmingsverordening met betrekking tot de hoogte van de sanctie voorziet in een lagere sanctie dan de bij besluit 2 gehandhaafde boete van f 625,-- (€ 283,61). Vaststelling van het bedrag van de verlaging overeenkomstig artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten leidt immers tot een bedrag van € 187,--, zijnde 10% van het bruto-benadelingsbedrag (f 4.023,84 x 10% = € 182,59) naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op een ander bedrag dan € 187,-- zou moeten worden vastgesteld. Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in achtereen-volgens artikel 14a, derde lid (tekst tot 31 december 1998) en artikel 14a, vierde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op besluit 2, dient te worden vernietigd. Het beroep tegen dat besluit dient gegrond te worden verklaard en dat besluit moet eveneens worden vernietigd. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat aan appellant een boete van € 187,-- wordt opgelegd. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ter zake van door hem gestelde geleden schade acht de Raad geen grond gelegen om gedaagde tot het vergoeden van schade te veroordelen. De Raad volstaat ermee op te merken dat niet valt in te zien dat de gestelde schade op enigerlei wijze is gerelateerd aan de hier in geding zijnde besluiten, zodat het verzoek om schadevergoeding reeds daarom moet worden afgewezen. De Raad ziet tot slot aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard; Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard; Verklaart dat beroep gegrond en vernietigt besluit 2; Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 187,--, te betalen aan de gemeente Amsterdam; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 104,37 vergoedt; Wijst het verzoek van appellant om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van schade af. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) M. Pijper. tgris06102004