Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4206

Datum uitspraak2004-10-13
Datum gepubliceerd2004-10-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/563 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening AAW/WAO-uitkering; weigering ZW-uitkering; is terecht geoordeeld dat betrokkene in de betreffende periode geschikt moet worden geacht voor de geduide functies?


Uitspraak

01/563 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 14 december 2000 (reg. nr. AWB 00/449 ZW) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 6 november 2001 is van de zijde van appellant nog een rapport d.d. 1 oktober 2001 van A.J.A. Vandecasteele, zenuwarts te Oegstgeest, aan de Raad toegezonden. Op dit rapport is van de zijde van gedaagde gereageerd door middel van een rapport d.d. 4 december 2001 van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn en een rapport d.d. 30 november 2001 van dr. A.P.K. van Eekeren, psychiater te Rotterdam. Nadat desgevraagd van de zijde van gedaagde nog medische informatie van de zenuwarts/psychiater A.G.G.E. Lombardo aan de Raad was toegezonden, is van de zijde van appellant nog gereageerd op de voormelde rapporten van Van Duijn en Van Eekeren. Bij schrijven van 4 november 2002 heeft gedaagde desgevraagd de Raad nog een tweetal gedingstukken doen toekomen. Vervolgens heeft op verzoek van de Raad prof. dr. W. van Tilburg, psychiater te Aalsmeer, op 3 december 2003 rapport uitgebracht, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd door inzending van reacties van Van Duijn en van Van Eekeren, voornoemd. Vervolgens heeft Van Tilburg bij schrijven van 23 april 2004 desgevraagd nog gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten. Appellant, geboren [in] 1950, heeft werkzaamheden verricht als bedieningsman bij een bottelarij. In 1984 is hij uitgevallen wegens astmatische bronchitis. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd is hij in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Met ingang van 19 oktober 1996 zijn deze uitkeringen herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Daarbij is appellant geschikt geacht voor de functies van inpakster bakkerijproducten, monteur koffiezetters en samensteller. Op 31 mei 1999 heeft appellant, die op dat moment tevens een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontving, zich als gevolg van long-, rug- en gewrichtsklachten, alsmede psychische klachten ziek gemeld. Nadat appellant was onderzocht door de verzekeringsarts E.R. Gerritse, is hem, in overeenstemming met de bevindingen van deze verzekeringsarts, door gedaagde bij besluit van 14 juli 1999 meegedeeld dat hij op en na 21 juli 1999 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij daarom met ingang van die datum geen recht meer had op ziekengeld. In bezwaar heeft gedaagde informatie uit de behandelende sector opgevraagd. Tevens is appellant op verzoek van gedaagde op 11 november 1999 onderzocht door voornoemde psychiater Van Eekeren, die in zijn rapport van 12 november 1999 onder meer tot de conclusie is gekomen dat er op grond van de door hem gestelde diagnostiek geen aanleiding is voor algehele arbeidsongeschiktheid op psychische gronden. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma, die appellant eveneens heeft onderzocht, op 6 december 1999 rapport uitgebracht en in dit rapport de conclusie getrokken dat de medische onderbouwing van het primaire besluit kan worden gehandhaafd. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 27 december 1999 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In beroep is van de zijde van appellant informatie ingebracht van de psychiater W. Bruining, bij wie appellant onder behandeling is geweest, en de zenuwarts G.T. Calor, die appellant vanaf 25 maart 1999 heeft behandeld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts Jeensma getrokken conclusie en heeft het beroep ongegrond verklaard. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies waarvoor betrokkene in het kader van de WAO-beoordeling geschikt is geacht. Zoals uit het vorenstaande blijkt is appellant in het kader van de WAO-beoordeling geschikt geacht voor de functies van inpakster bakkerijproducten, monteur koffiezetters en samensteller. De Raad staat derhalve thans voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant op en na 21 juli 1999 geschikt moet worden geacht voor één van deze functies. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Daarbij heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de voornoemde psychiater Van Tilburg, die van mening is dat er op 21 juli 1999 bij appellant minstens sprake was van een dysthyme stoornis en mogelijk zelfs van een depressieve stoornis. Als gevolg hiervan acht hij hoogst onwaarschijnlijk dat appellant op en na deze datum in staat was de in geding zijnde functies uit te oefenen. De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die appellant op drie verschillende dagen heeft gezien en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle voorhanden zijnde medische gegevens, een zorgvuldig onderzoek op zijn vakgebied heeft ingesteld en daarvan nauwkeurig verslag heeft gedaan. Naar het oordeel van de Raad is hij tot een verantwoord gemotiveerde beoordeling van de beperkingen en belastbaarheid van appellant gekomen. De Raad ziet, gelet op alle gegevens, dan ook geen reden om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, temeer daar de bevindingen van deze deskundige in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van een aantal psychiaters uit de behandelende sector en de bevindingen van de voornoemde psychiater Vandecasteele, en de deskundige, na de reacties van Van Duijn en Van Eekeren op zijn rapport, zijn eigen oordeel serieus heeft heroverwogen. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte niet kan worden gehandhaafd en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1288,-. Beslist moet worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 vergoedt. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.W.P. van der Hoeven. Gw