Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4214

Datum uitspraak2004-10-01
Datum gepubliceerd2004-10-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.097.143-2004
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overleveringswet, Europees Aanhoudingsbevel (EAB), Frankrijk


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER Parketnummer: 13.097.143-2004 RK nummer: 04/3235 Datum uitspraak: 1 oktober 2004 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 september 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Procureur van de Republiek van de Arrondissementsrechtbank te Bobigny (Frankrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en[verdachte]n: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres], hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 oktober 2004. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, gehoord. De officier van justitie heeft aan de rechtbank overgelegd een brief van F. Travaillot, chef du bureau de l’entraide pénale internationale van het Franse Ministerie van Justitie, d.d. 6 september 2004, per fax ingekomen op 29 september 2004, voor zover van belang inhoudende: “... J’ai l’honneur de vous confirmer que l’Etat français s’engage à remettre aux autorités néerlandais l’intéressée si elle était condamnée à une peine d’emprisonnement ferme, sous réserve de la réalité de sa nationalité néerlandaise et de son accord au transfèrement, afin qu’elle exécute la peine prononcée par la juridiction française aux Pays-Bas. Par contre, conformément aux déclarations faites par la France à la Convention sur le transfèrement des personnes condamnées du 21 mars 1983, l’Etat français ne peut donner son accord à la mise en oeuvre de la procédure de conversion de la peine, qui apparaît au demeurant contraire au principe de reconnaissance mutuelle des décisions défini comme principe directeur de la décision-cadre relative au mandat d’arrêt européen.” Nu de opgeëiste persoon (onder meer) de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft de officier van justitie geconcludeerd tot weigering van het verzoek tot overlevering. De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 4, aanhef en onder zes van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002, betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190/1, hierna: het Kaderbesluit) kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB weigeren, indien dat EAB “is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot een vrijheidsbenemende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”. Volgens artikel 5, aanhef en onder 3 van het Kaderbesluit kan de tenuitvoerlegging van een EAB door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van de garantie dat een onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat, na te zijn berecht in de uitvaardigende lidstaat, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat “om daar de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat”. De overdracht en overname van tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen wordt onder meer geregeld in het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74, hierna VOGP). Bij dit verdrag zijn alle lidstaten van de Europese Unie partij. Ten aanzien van de wijze van tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis onderscheidt dit verdrag twee procedures. De staat van tenuitvoerlegging heeft de keuze tussen de procedure van onmiddellijke of voortgezette tenuitvoerlegging (artikel 9, eerste lid onder a jo. artikel 10 VOGP) en de procedure van omzetting van de veroordeling (artikel 9, eerste lid onder b jo. artikel 11 VOGP). Volgens artikel 3, derde lid, VOGP kan iedere partij bij dit verdrag de verklaring afleggen dat zij voornemens is de toepassing van één van deze procedures uit te sluiten in haar betrekkingen met andere partijen. Nederland heeft niet zo’n verklaring afgelegd. De Republiek Frankrijk heeft de verklaring afgelegd dat zij de procedure als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b VOGP uitsluit in haar verhouding met andere partijen. De rechtbank begrijpt uit het beroep van de Franse autoriteiten op die verklaring, dat zij het VOGP van toepassing achten op de procedure van en voorwaarden voor overname van de tenuitvoerlegging van een veroordeling in het kader van een garantie als bedoeld in artikel 5 van het Kaderbesluit. De rechtbank acht dit standpunt juist. Uit de verwijzing naar het Kaderbesluit leidt de rechtbank af dat de Franse autoriteiten zich echter op het standpunt stellen dat het Kaderbesluit in de weg staat aan tenuitvoerlegging van zo’n veroordeling met toepassing van de in het VOGP voorziene procedure van omzetting. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de beantwoording van de vraag of het Kaderbesluit een beperking brengt in de uit het VOGP voortvloeiende keuzevrijheid van de staat van tenuitvoerlegging. Bevestigende beantwoording van deze vraag brengt immers mee dat het de uitvoerende lidstaat niet vrij staat om van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de garantie te verlangen dat de procedure van omzetting zal mogen worden toegepast en om, bij gebreke van zo’n garantie, de overlevering te weigeren. Zoals de Franse autoriteiten terecht opmerken, ligt aan het Kaderbesluit het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen ten grondslag. Dat beginsel en de formulering van artikel 5 van het Kaderbesluit geven wel enige steun aan de gedachte dat na teruglevering geen plaats is voor omzetting van de veroordeling door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat. Deze omstandigheden zijn echter niet doorslaggevend. Uit overweging 11 van de preambule bij het Kaderbesluit en uit artikel 31 van het Kaderbesluit, dat de verhouding tussen het Kaderbesluit en andere rechtsinstrumenten regelt, volgt immers dat het Kaderbesluit geen wijziging beoogt te brengen in andere tussen de lidstaten van de Europese Unie geldende verdragen dan die welke de uitlevering betreffen en uitsluitend voor zover zij de uitlevering betreffen. Bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling, waarin de procedure van omzetting wordt uitgesloten, moet daarom worden aangenomen dat het Kaderbesluit geen wijziging heeft gebracht in de uit het VOGP voortvloeiende keuzevrijheid. Dat betekent dat het de lidstaten van de Europese Unie vrij staat om in hun nationale wetgeving de overlevering van onderdanen ter fine van vervolging afhankelijk te stellen van de garantie dat, na teruglevering, de tenuitvoerlegging van een eventuele veroordeling zal mogen plaatsvinden volgens de procedure van omzetting. De rechtbank moet dan ook nog onderzoeken of de Nederlandse wetgever de overlevering van een Nederlander ter fine van vervolging afhankelijk heeft willen stellen van zo’n garantie. Naar Nederlands recht is de overdracht en overname van tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen geregeld in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS). De WOTS voorziet in zowel de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging (artikel 43 WOTS) als de procedure van omzetting van de veroordeling, ook wel exequaturprocedure geheten (artikelen 18 tot en met 33 WOTS) . Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 31 maart 1995, NJ 1996, 382 heeft geoordeeld, moet evenwel uit de wetgeschiedenis van de WOTS en in het bijzonder van artikel 4, tweede lid van de Uitleveringswet evenwel worden afgeleid dat uitlevering van Nederlanders alleen aanvaardbaar is wanneer erop mag worden vertrouwd dat zij, na uitlevering aan een ander land en veroordeling aldaar tot een vrijheidsstraf, naar Nederland zullen worden overgebracht met toepassing van de exequaturprocedure. De uitlevering van Nederlanders is dus afhankelijk van een dubbele garantie: dat de Nederlander de hem opgelegde vrijheidsstraf in Nederland zal mogen ondergaan én dat die straf zal mogen worden omgezet door de Nederlandse rechter. Artikel 6 van de Overleveringswet luidt, voor zover hier van belang: “Artikel 6 1. De overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de verzoekende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. 2. Overlevering van een Nederlander wordt niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf. 3. Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74), of op basis van een ander toepasselijk verdrag, over te nemen. 4. De officier van justitie stelt Onze Minister onverwijld in kennis van elke overlevering onder garantie van teruglevering als bedoeld in het eerste lid en elke weigering tot overlevering onder de bereidverklaring om de tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis over te nemen, bedoeld in het derde lid”. De Memorie van Toelichting houdt ten aanzien van artikel 6 van de Overleveringswet onder meer het volgende in: “Deze bepaling strekt tot implementatie van artikel 5, derde lid, en artikel 4, zesde lid, van het kaderbesluit. Aangezien de overlevering van onderdanen in het kaderbesluit is geregeld volgens het zogeheten Nederlandse model, kon artikel 4 van de Uitleveringswet in dit wetsvoorstel grotendeels worden overgenomen. (...) In het derde lid is geregeld dat de uitvaardigende autoriteit in kennis wordt gesteld dat de bereidheid bestaat om de tenuitvoerlegging over te nemen. De meest aangewezen functionaris om dat te doen is de officier van justitie, omdat hij ook degene zal zijn die de overlevering meteen op basis van het tweede lid weigert. De overdracht van de tenuitvoerlegging zelf zal conform het toepasselijk verdrag en de WOTS dienen plaats te vinden. Derhalve geeft de officier van justitie tevens aan dat voor de overdracht de omzettingsprocedure voorzien in het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1972, 84) wordt gevolgd. Tijdens de onderhandelingen is uitdrukkelijk besloten de lidstaten vrij te laten in hun keuze voor de omzettingsprocedure of de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. (...) De verwijzing naar de verdragen betekent, dat in Nederland de Minister van Justitie de bevoegde autoriteit is voor de behandeling van de overname van een buitenlands vonnis. Tegen deze achtergrond is de in het vierde lid vermelde informatieplicht opgenomen. Deze strekt er tevens toe de Minister van Justitie in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de naleving van de garantie tot teruglevering. Hij zal als bevoegde autoriteit onder de WOTS de verzoeken om overname van de tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis, zowel in geval van teruglevering als na weigering van de overlevering, ontvangen en in behandeling nemen”, (TK 2002-2003, 29 042, nr. 3, pp. 12-13). De rechtbank leidt uit deze passage af dat volgens de bedoeling van de wetgever ook op de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis ingevolge het eerste artikel 6 van de Overleveringswet de WOTS en het VOGP van toepassing zijn. Tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van de WOTS leidt de rechtbank uit de verwijzing naar het zogeheten Nederlandse model en naar artikel 4 van de Uitleveringswet verder af dat de wetgever heeft beoogd ook de overlevering van Nederlanders afhankelijk te stellen van een dubbele garantie. Nu de Franse autoriteiten zo’n garantie niet hebben gegeven, moet de overlevering worden geweigerd. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 2. Beslissing STAAT NIET TOE de overlevering van [verdachte] aan de Franse justitiële autoriteit ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht. BEVEELT de teruggave aan de opgeëiste persoon van alle in beslag genomen bescheiden. BEVEELT de opheffing van het -geschorste- bevel overleveringsbewaring d.d. 20 augustus 2004. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. P.B. Martens en J.N.A. Jolink, rech-ters, in tegenwoordigheid van G. Bos, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 1 oktober 2004.