Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4230

Datum uitspraak2004-10-15
Datum gepubliceerd2004-10-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/097153-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overleveringswet, Europees Aanhoudingsbevel (EAB), België


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER B Parketnummer: 13/097153-04 RK nummer: 04/3310 Datum uitspraak: 15 oktober 2004 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 september 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonenden: [adres], thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting De Kruisberg te Doetinchem, hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 oktober 2004. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouwe, mr. S.E.M. Hooijman, advocaat te Rotterdam, gehoord. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt ten grondslag een aanhoudingsbevel, dossiernummer 04/072, van B. van Camp, onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, gedateerd 1 september 2004. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in aanvullende informatie van het Kabinet van de Onderzoeksrechter B. van Camp d.d. 8 oktober 2004, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid 4.1. Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW De feiten a (handel verdovende middelen) en c (deelname aan een criminele organisatie) staan vermeld onder de nummers 5 en 1 op bijlage 1 van de Overleveringswet, te weten: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, en deelneming aan een criminele organisatie. Feit b ( verschaffen van een lokaal voor het gebruik van verdovende middelen) valt niet onder een aparte strafbepaling, maar kan worden gebracht onder medeplegen van handel in verdovende middelen. Op deze feiten is naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 4.2. Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist Feit a (bezit verdovende middelen) is zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar. Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden gesteld. Het feit levert naar Nederlands recht op: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 6. Terugkeergarantie De opgeëiste persoon heeft, behalve de Marokkaanse, ook de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid OLW bedoelde garantie geeft. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de volgende garantie gegeven: Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. Ik heb de eer U ter kennis te brengen dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen d.d. 21 maart 1983. Aangezien de opgeëiste persoon Nederlander is, kan de overlevering slechts plaatsvinden indien de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De feiten leveren naar Nederlands recht op: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) zal kunnen worden omgezet. 7. Overige verweren De raadsvrouwe heeft onder meer aangevoerd dat de voorlopige aanhouding onrechtmatig is. In haar beslissing van 1 oktober 2004 heeft de rechtbank dit verweer reeds verworpen. De rechtbank is het eens met de raadsvrouwe dat er aan het onderhavige EAB tekortkomingen kleven en dat verwarring is ontstaan door een eerder EAB dat is ingetrokken. De rechtbank is echter niet van oordeel dat hierop niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen of dat de overlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard. De Belgische autoriteiten hebben de rechtbank aanvullende informatie doen toekomen waardoor het EAB uiteindelijk toereikend is. De belangen van de opgeëiste persoon zijn door deze gang van zaken niet onevenredig geschaad. Voorts heeft de raadsvrouwe betoogd dat de overlevering niet mag worden toegestaan omdat het strafbare feit geacht wordt geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd. De opgeëiste persoon zat namelijk gedurende een deel van de pleegperiode in Nederland gedetineerd, aldus de raadsvrouwe. De officier van justitie heeft ter zitting overeenkomstig artikel 13, tweede lid OLW gevorderd af te zien van deze weigeringsgrond. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het zwaartepunt van het feitencompex zich in België bevindt en dat het vervolgingsbelang van Nederland niet opweegt tegen dat van België. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouwe aangezien zij van oordeel is dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Tenslotte heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat er sprake is van détournement de pouvoir en een flagrante schending van artikel 6 EVRM. Deze verweren treffen geen doel, aangezien deze verweren niet feitelijk zijn onderbouwd. 7. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 8. Toepasselijke wetsbepalingen Artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht. Artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. Artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet. 9. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [verdachte] aan België ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. F. Salomon en J.N.A. Jolink, rech-ters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Boyer, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 oktober 2004. De jongste rechter is buiten staat te tekenen. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.