Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4254

Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-10-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers99/01689
Statusgepubliceerd


Indicatie

De belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 76.793,=, waarin begrepen een aftrek op de voet van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) in verbinding met de Nedeco-regeling ad fl. 32.558,=. Over een bedrag van fl. 54.372,= verzocht de belanghebbende voorkoming van dubbele belasting op grond van de belastingverdragen met Singapore, Indonesië en Maleisië. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het vorenbedoelde bedrag ad fl. 32.558,= gecorrigeerd en in plaats daarvan een aftrek van fl. 2.598,= verleend, zijnde het bedrag bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef onderdeel a, van de Wet IB 1964. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 106.753,= en over een bedrag ad fl. 74.658,= voorkoming van dubbele belasting verleend. Voorts heeft de Inspecteur een premie-inkomen vastgesteld van fl. 106.753,=; hierover is geheven een bedrag van fl. 14.822,= aan premie volksverzekeringen. Na door de belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar d.d. 21 april 1999 de aanslag gehandhaafd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 99/01689 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/ Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 1997. 1. Ontstaan en loop van het geding De aanslag, gedagtekend 4 december 1998, is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 106.753,=. Na bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 85,= (€ 38,57). De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De belanghebbende heeft met toestemming van de Voorzitter een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van de tiende enkelvoudige Belastingkamer van het Hof van 15 november 2002 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. De belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de belanghebbende vijftien bijlagen bij zijn pleitnota overgelegd. De pleitnota en de bijlagen rekent het Hof tot de stukken van het geding. Naar aanleiding van het tijdens de mondelinge behandeling door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2(, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Warb) overeenkomstige toepassing heeft gevonden. Op de voet van artikel 4, vijfde lid, van de Warb is de onderhavige zaak door de tiende enkelvoudige Belastingkamer verwezen naar de tweede meervoudige Belastingkamer. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige Belastingkamer van het Hof van 26 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur één bijlage bij zijn pleitnota overgelegd. De pleitnota en de bijlagen rekent het Hof tot de stukken van het geding. 2. Vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandelingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1. De belanghebbende is geboren in maart 1959. Hij was gedurende het gehele jaar 1997 ingezetene van Nederland en bezit de Nederlandse nationaliteit. 2.2. De belanghebbende is als schipper in dienstbetrekking bij A B.V., een in Nederland gevestigde werkgever. Hij was het gehele jaar 1997 werkzaam in het buitenland. In de perioden 1 januari 1997 tot en met 13 maart 1997 en 19 september 1997 tot en met 31 december 1997 was de belanghebbende werkzaam in de wateren van Singapore. In de periode 14 maart 1997 tot en met 31 juli 1997 was hij werkzaam in de wateren van Indonesië. In de periode 1 augustus 1997 tot en met 18 september 1997 was de belanghebbende door A B.V. ter beschikking gesteld aan B (Malaysia), een aan A B.V. gelieerde rechtspersoon. Gedurende deze laatste periode is de belanghebbende, evenals in de rest van het jaar 1997, blijven deelnemen aan de pensioenregeling van A B.V.. Hij had de garantie, dat hij na de terbeschikkingstelling aan B (Malaysia) kon terugkeren naar A B.V.. 2.3. A B.V. heeft over de perioden 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 en 19 september 1997 tot en met 31 december 1997 de faciliteit voor de zeevaart, bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA), ten aanzien van de belanghebbende toegepast. 2.4. De belanghebbende heeft tijdens de eerste mondelinge behandeling met betrekking tot de zogenoemde Nedeco-regeling uitdrukkelijk verklaard zich niet te beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 1995, nr. IFZ94/1042, onder meer gepubliceerd in BNB 1995/84 (hierna: de Nedeco-regeling 1995), maar zich uitsluitend te beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 december 1999, nr. IFZ1999/1060M, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/72 (hierna: de Nedeco-regeling 1999). 2.5. De belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 76.793,=, waarin begrepen een aftrek op de voet van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) in verbinding met de Nedeco-regeling ad fl. 32.558,=. Over een bedrag van fl. 54.372,= verzocht de belanghebbende voorkoming van dubbele belasting op grond van de belastingverdragen met Singapore, Indonesië en Maleisië. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het vorenbedoelde bedrag ad fl. 32.558,= gecorrigeerd en in plaats daarvan een aftrek van fl. 2.598,= verleend, zijnde het bedrag bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef onderdeel a, van de Wet IB 1964. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 106.753,= en over een bedrag ad fl. 74.658,= voorkoming van dubbele belasting verleend. Voorts heeft de Inspecteur een premie-inkomen vastgesteld van fl. 106.753,=; hierover is geheven een bedrag van fl. 14.822,= aan premie volksverzekeringen. Na door de belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar d.d. 21 april 1999 de aanslag gehandhaafd. 2.6. De belanghebbende heeft zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 opgesteld met toepassing van de Nedeco-regeling 1999. Met dagtekening 13 juli 2000 heeft de Inspecteur een aanslag over het jaar 1998 opgelegd en daarbij het aangegeven belastbaar inkomen gecorrigeerd met fl. 29.253,=, omdat de Nedeco-regeling 1999 naar het oordeel van de Inspecteur niet kon worden toegepast. Na tegen deze aanslag door de belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur alsnog bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 11 augustus 2000 het belastbaar inkomen overeenkomstig de aangifte vastgesteld op fl. 150.793,=. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen: I. Kan de belanghebbende zich ten gevolge van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 met vrucht beroepen op door de Inspecteur bij hem gewekt vertrouwen, dat de Nedeco-regeling 1999 ook voor het gehele jaar 1997 kan worden toegepast? II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de belanghebbende dan op grond van het gelijkheidsbeginsel voor het gehele jaar 1997 recht op toepassing van de Nedeco-regeling 1999, naar analogie met werknemers voor wie geen afdrachtvermindering is toegepast? III. Is de belanghebbende op grond van artikel 10 Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: BUB 1989) in het onderhavige jaar uitgesloten van de kring der verzekerden en daardoor niet premieplichtig voor de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: de volksverzekeringen)? De belanghebbende beantwoordt al deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Niet in geschil is, dat over de inkomsten met betrekking tot de periode 1 augustus 1997 tot en met 18 september 1997 de Nedeco-regeling 1999 kan worden toegepast. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's met bijlagen, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. Partijen hebben daaraan tijdens de mondelinge behandelingen van de zaak nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd: De belanghebbende Tijdens de eerste mondelinge behandeling: * De belanghebbende verklaart dat hij zich niet beroept op in rechte te beschermen vertrouwen op grond van de Nedeco-regeling 1995, maar zich beroept op in rechte te beschermen vertrouwen op grond van de Nedeco-regeling 1999. * De voorkoming van dubbele belasting moet herrekend worden indien de Nedeco-regeling 1999 wordt toegepast. Tijdens de tweede mondelinge behandeling: * Overeenkomstig de conclusie van repliek concludeert de belanghebbende tot een vast te stellen belastbaar inkomen van fl. 73.597,=. Hierbij behoort een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend over een bedrag van: fl. 33.408,= (loon periode 14 maart 1997-31 juli 1997) + fl. 30.919,= (loon periode 19 september 1997-31 december 1997) + fl. 12.160,= (loon periode 1 augustus 1997-18 september 1997) = fl. 76.487,= vóór aftrek op basis van de Nedeco-regeling 1999. De totale aftrek Nedeco-regeling 1999 bedraagt fl. 35.754,=; hiervan moet worden toegerekend aan het loon uit Maleisië fl. 4.256,=. Van het restant ad fl. 31.498,= moet ((fl. 32.139,= : fl. 96.466,=) x fl. 31.498,= =) fl. 10.494,= toegerekend worden aan de periode 1 januari 1997-13 maart 1997. Van het bedrag ad fl. 31.498,= moet derhalve (fl. 31.498,= - fl. 10.494,= =) fl. 21.004,= worden toegerekend aan het loonbedrag ad fl. 76.487,= minus fl. 4.256,=. Per saldo dient derhalve voorkoming van dubbele belasting te worden gegeven over een loonbedrag van fl. 76.487,= - fl. 4.256,= - fl. 21.004,= = fl. 51.227,=. * (Desgevraagd:) De belanghebbende was geheel 1997 woonachtig in Nederland. * (Desgevraagd:) Met betrekking tot de uitspraak op bezwaar 1998 kan de belanghebbende opmerken, dat hij niet de indruk had dat de Inspecteur zijn standpunt had gewijzigd. Het bevreemdde hem dat er ineens wel aftrek werd verleend, en hij was daarover aangenaam verrast. Echter, gemachtigde heeft ook een andere cliënt, de heer C uit Q, waar hij een verklaring van de werkgever moest inzenden waaruit bleek dat de zeevaartfaciliteit was toegepast. Desondanks werd drie weken later uitspraak gedaan, waarbij de aftrek werd verleend. De gemachtigde heeft meermalen met de Inspecteur gebeld over de onderhavige problematiek: het standpunt van de Inspecteur was consequent, dat de Nedeco-regeling 1999 niet kon worden toegepast, indien de werkgever de faciliteit voor de zeevaart had toegepast. * (Desgevraagd:) Het is juist, dat de belanghebbende het standpunt inneemt dat een deel van het jaar in het buitenland is gewerkt en dat daarom de belanghebbende het gehele jaar niet verzekerd is; ook voor het geval dit niet op jaarbasis moet worden bekeken, wijst de belanghebbende op de bij de pleitnota van de eerste mondelinge behandeling overgelegde verklaringen. Het standpunt van de belanghebbende is, dat het dienstverband met de Nederlandse werkgever tussentijds is verbroken. Het Hof houdt mij voor dat de zojuist bedoelde verklaringen van B Ltd zien op andere jaren dan 1997, dit is juist. Met betrekking tot 1997 zijn er alleen de jaaropgaven. * Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Warb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend met toepassing van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures opgenomen tarief. De Inspecteur Tijdens de eerste mondelinge behandeling: * De Inspecteur heeft geen bezwaar tegen overlegging van de bij de pleitnota gevoegde bijlagen. * De Inspecteur acht de stelling van de belanghebbende met betrekking tot de premie volksverzekeringen tardief. * Met betrekking tot de aanslagregeling 1998 kan de Inspecteur niet reageren. * Belanghebbendes beroep op toepassing van de forfaitaire kostenaftrek op basis van de Nedeco-regeling 1999 faalt slechts op grond van het feit dat in de perioden waarvoor de kostenaftrek wordt geclaimd eveneens de vermindering ingevolge de WVA door de werkgever is toegepast. Voor het overige voldoet de belanghebbende aan de in de Nedeco-regeling 1999 gestelde voorwaarden. Tijdens de tweede mondelinge behandeling: * De Inspecteur is van oordeel dat op het in Maleisië verworven loon de Nedeco-regeling 1999 kan worden toegepast. Dit houdt in, dat het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op: fl. 106.753,= (vastgesteld belastbaar inkomen) + fl. 2.598,= (arbeidskostenforfait) - fl. 4.256,= (Nedeco-aftrek periode 1 augustus 1997-18 september 1997) = fl. 105.095,=. Hierbij behoort een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend over een bedrag van: fl. 33.408,= (loon periode 14 maart 1997-31 juli 1997) + fl. 30.919,= (loon periode 19 september 1997-31 december 1997) + (fl. 12.160,= - fl. 4.256,= (periode 1 augustus 1997-18 september 1997) =) fl. 7.904,=, derhalve over fl. 72.231,=. * Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten. 3.4. Conclusies van partijen De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een vaststelling van de aanslag, waarbij alleen inkomstenbelasting wordt geheven naar een belastbaar inkomen van fl. 73.597,= met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting over een bedrag van fl. 51.227,=. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen van fl. 105.095,= met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting over een bedrag van fl. 72.231,= en - naar het Hof begrijpt - tot handhaving van het premiedeel van de aanslag op het maximum premiebedrag. 4. Overwegingen omtrent het geschil Vraag I 4.1. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel is gebaseerd op het feit dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag over het jaar 1998 het belastbaar inkomen conform de door de belanghebbende ingediende aangifte over het desbetreffende jaar nader heeft vastgesteld. Deze enkele omstandigheid kan niet leiden tot een in rechte te beschermen vertrouwen, nu hieruit door de belanghebbende, in de omstandigheden van dit geval, niet in redelijkheid mocht worden afgeleid en ook in feite niet is afgeleid dat de Inspecteur, met zijn niet nader gemotiveerde uitspraak op bezwaar over het jaar 1998, zijn oordeel over deze kwestie welbewust had bijgesteld, en zich alsnog verenigd had met het standpunt van de belanghebbende waarover ten aanzien van het jaar 1997 de onderhavige procedure aanhangig was. Hierbij overweegt het Hof, dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 1998 is gedagtekend 11 augustus 2000 en de belanghebbende in de conclusie van repliek in de onderhavige procedure, met dagtekening 30 augustus 2000, niet rept over door de Inspecteur bij hem gewekt vertrouwen, zodat kennelijk de belanghebbende vorenbedoelde uitspraak niet heeft opgevat als een standpuntwijziging van de Inspecteur. Voorts heeft de belanghebbende tijdens de tweede mondelinge behandeling met zoveel woorden erkend, dat hij aan de uitspraak over 1998 niet de conclusie heeft verbonden dat de Inspecteur zijn standpunt toentertijd zou hebben gewijzigd. Voorts heeft de belanghebbende bij die behandeling uitdrukkelijk verklaard, dat in telefonische contacten met de Inspecteur deze consequent het standpunt heeft ingenomen dat een samenloop van de Nedeco-regeling 1999 met de WVA naar zijn oordeel niet mogelijk was. Nu de belanghebbende niet heeft gesteld, en niet is gebleken, dat er zich overigens omstandigheden hebben voorgedaan, die bij de belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat het doen van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 1998 berust op een weloverwogen standpuntbepaling van de Inspecteur, in die zin dat de belanghebbende wel de Nedeco-regeling 1999 zou mogen toepassen ook indien de werkgever de WVA had toegepast, kan de belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op opgewekt vertrouwen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 20 december 2002, nummer 37 102, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/184). 4.2. Vraag I moet derhalve ontkennend worden beantwoord. Vraag II 4.3. De belanghebbende heeft tijdens de eerste mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard zich niet te beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen op grond van de Nedeco-regeling 1995, maar zich te beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen op grond van de Nedeco-regeling 1999. 4.4. Partijen gaan er blijkens hun wederzijdse standpunten kennelijk vanuit dat in het onderhavige jaar de Nedeco-regeling 1999 kan worden toegepast en dat op zichzelf geen betekenis behoeft te worden toegekend aan de omstandigheden dat de Nedeco-regeling 1995, hoewel met ingang van 1 januari 1996 de WVA in de plaats was gekomen van de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995, slechts samenloop van die regeling met laatstgenoemde wet uitsloot en dat de Nedeco-regeling 1995 eerst op 7 december 1999 bij de bekendmaking van de Nedeco-regeling 1999 is ingetrokken. Gelet op het onder 4.3 vermelde gaat het Hof voor de beslissing van het geschil voorbij aan de Nedeco-regeling 1995. 4.5. In de Nedeco-regeling 1999 is onder punt 2 onder meer het volgende bepaald: 'De vorenbedoelde forfaitaire kostenaftrek is niet van toepassing op perioden waarin de vermindering ingevolge de Wet faciliteit voor de zeevaart (tot 1995), de vermindering als bedoeld in artikel 2 van de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 (in 1995) of de vermindering ingevolge de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (vanaf 1 januari 1996) is toegepast en evenmin op perioden waarover een andere forfaitaire kostenaftrekregeling is toegepast (zoals de NWO-regeling of een andere forfaitaire kostenaftrekregeling voor personen die buiten Nederland arbeid verrichten).'. 4.6. De belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de onder 4.5 vermelde uitsluiting van samenloop van toepassing van de Nedeco-regeling 1999 met toepassing van de WVA als zijnde discriminatoir buiten toepassing moet worden gelaten. Dienaangaande overweegt het Hof onder 4.7 tot en met 4.16 het volgende. 4.7. In artikel 17 tot en met 20 WVA zijn de regels met betrekking tot de vermindering zeevaart opgenomen. Deze artikelen zijn ontleend aan de artikelen 2 tot en met 5 van de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995. Een inhoudelijke wijziging is, aldus de wetsgeschiedenis, niet beoogd. 4.8. De Wet van 23 december 1994, Stb. 928 (Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995) voorzag met ingang van 1995 in een vermindering van af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot loon van zeevarenden die werken op een schip onder Nederlandse vlag. Deze vermindering kwam rechtstreeks ten goede aan de werkgever in de zeevaart. Voor de werknemers gold vanaf die datum weer het gebruikelijke bruto-nettotraject. De invoering van deze regeling was blijkens de wetsgeschiedenis wenselijk met het oog op de concurrentiepositie van de Nederlandse zeescheepvaart. Over de achtergrond van de Wet faciliteit voor de zeevaart, de voorloper van de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995, is daartoe in de wetsgeschiedenis onder meer het volgende opgemerkt: 'Het uitgangspunt van deze regeling is een fiscale lastenverlichting in de vorm van een 35%-aftrek op het loon van de zeevarende, waarvan het effect ten goede komt aan de werkgever in de zeevaart. Voor de achtergronden van de wens om te komen tot een vermindering van de loonkosten in de zeevaart verwijzen wij naar de eerdergenoemde beleidsnota en de daarop gevolgde discussie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Handelingen UCV 1986/87, nr. 70, van 18 mei 1987 en TK 79-3983 t/m 4018 van 21 mei 1987, TK 80-4028 van 26 mei 1987 en TK 85-4266 van 10 juni 1987). Deze maatregel ter verkleining van de wig moet worden gezien in het kader van het totaal van maatregelen ter verbetering van het perspectief voor de Nederlandse zeevaart. (...) De in het onderhavige wetsvoorstel gepresenteerde maatregel beoogt bij te dragen aan het verbeteren van de concurrentiepositie van de Nederlandse koopvaardij en daarmee aan het behoud van een vloot onder Nederlandse vlag met de daaraan verbonden werkgelegenheid. (...) In verband met het feit dat de voorgestelde maatregel tot een verlaging van de loonkosten in de zeevaart moet leiden en het feit dat de maatregel belangrijke administratieve verzwaringen zal meebrengen voor de betrokken werkgevers, is de maatregel bij de werkgevers en de werknemers in de zeevaart ingeleid door middel van een verzoek om een intentieverklaring over deze maatregel te geven (...). De desbetreffende sociale partners hebben hierop bij brieven van 29 juli 1988 en 1 augustus 1988 positief gereageerd (...).' MvT, Wet van 28 december 1989, Stb. 602 (Wet faciliteit voor de zeevaart), Kamerstukken II, 21 227, nr. 3, blz. 2. 4.9. Bij de totstandkoming van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is artikel 4, tweede lid, van die wet als volgt toegelicht: 'In het tweede lid is bepaald dat de vermindering zeevaart geen toepassing vindt voor zover op het loon de S&O-vermindering is toegepast. Deze bepaling is ontleend aan art. 2, derde lid, Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995.' MvT, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Stb. 1995, 635), Kamerstukken II, 24 458, nr. 3, blz. 17. 4.10. Artikel 2, derde lid, Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 was als volgt toegelicht: 'Samenloop van de voorgestelde faciliteit met een tweetal regelingen in de uitvoeringssfeer, te weten de Nedeco-regeling en de 35%-regeling voor buitenlandse werknemers die tijdelijk in Nederland zijn tewerkgesteld, dient te worden vermeden. (...) Cumulatie is ongewenst omdat ook deze regelingen een loonkostenverlagend effect hebben. In verband hiermee zullen de bedoelde regelingen worden aangepast. Samenloop van de faciliteit met de faciliteit voor speur- en ontwikkelingswerk wordt om dezelfde reden voorkomen.' MvT, Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 (Stb. 1994, 928), Kamerstukken II, 23 782, nr. 3, blz. 3. 4.11. Het Hof is van oordeel dat - gelet op de wijze waarop de loonvorming in de zeevaart blijkens de wetsgeschiedenis plaatsvindt - zeevarenden in een wezenlijk andere positie verkeren dan werknemers in dienst van werkgevers die ter zake van het aan hen betaalde loon de WVA niet kunnen toepassen. In die zin kan naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Voor het geval toch sprake mocht zijn van gelijke gevallen is in vorenstaande wetsgeschiedenis - gelet op het feit dat met de WVA en haar voorgangers is beoogd voor werkgevers de loonkosten voor werkgevers te verminderen ten einde de werkgelegenheid te vergroten - naar het oordeel van het Hof een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond daarvoor gegeven. De opsteller van de Nedeco-regeling 1999 kon er in redelijkheid toe besluiten om een cumulatie van faciliteiten ten aanzien van hetzelfde loon te vermijden. Met het oog op een eenvoudige en uitvoerbare regeling hoefde de besluitgever geen verfijningen aan te brengen waarbij wordt beoordeeld in hoeverre het voordeel van de afdrachtkorting (direct of indirect) aan de zeevarende werknemer ten goede komt, en zo ja, of dat voordeel vergelijkbaar is met het voordeel dat de werknemer zou genieten bij toepassing van de Nedeco-regeling 1999. 4.12. Dat de belanghebbende geen invloed heeft op toepassing van de faciliteit van de WVA door zijn werkgever - wat daarvan ook zij - doet aan het vorenstaande niet af. 4.13. Evenmin doet aan het vorenstaande af dat de Nedeco-regeling 1999 is getroffen met het oog op de bijzondere omstandigheden waaronder naar het buitenland uitgezonden employés en deskundigen veelal werkzaam zijn en op de belangrijke verschillen in de toekenning door de werkgever of uitzendende instantie van kostenvergoedingen, verzorging van huisvesting, en dergelijke. Het niet van toepassing zijn van deze regeling sluit immers niet uit dat de belanghebbende op de voet van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de door hem gemaakte aftrekbare kosten, voor zover zij de door hem daarop betrekking hebbende vrijgestelde vergoedingen te boven gaan en het in artikel 37, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van de Wet IB 1964 bedoelde bedrag van fl. 2.598,= te boven gaan, in mindering kan brengen. Voor zover de belanghebbende als gevolg van toepassing van de Nedeco-regeling 1999 in een voordeliger positie zou verkeren dan wanneer hij niet van die regeling gebruik kan maken, is sprake van een voordeel waarvan de wetgever heeft kunnen aannemen dat dit een loonkostenverlagend effect heeft en kan van de uitsluiting van cumulatie van dit loonkostenverlagende effect met de faciliteit van de WVA niet worden gezegd dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond ontbreekt. 4.14. Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur, indien hij de toepassing van de Nedeco-regeling 1999 toetst, eveneens de toepassing van de WVA moet toetsen, behoeft, nu vaststaat dat de werkgever laatstbedoelde faciliteit heeft toegepast en de belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die erop zouden kunnen duiden dat zulks ten onrechte zou zijn geschied en mede gelet op de artikelen 18 en 19 WVA, geen behandeling. 4.15. Gelet op het feit dat de werkgever van de belanghebbende de WVA heeft toegepast over de door haar af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen gedurende de perioden 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 en 19 september 1997 tot en met 31 december 1997, en mede gelet op het feit dat de belanghebbende tijdens de eerste mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft verklaard zich te beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen op grond van de Nedeco-regeling 1999, is het Hof van oordeel dat de Nedeco-regeling 1999 gedurende voornoemde perioden niet van toepassing is op de belanghebbende en dat derhalve het door hem in aftrek geclaimde bedrag van - zoals nader berekend tijdens de tweede mondelinge behandeling - fl. 21.004,= terecht door de Inspecteur niet op zijn belastbaar inkomen aftrekbaar wordt geacht. Voorts is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt een hoger bedrag aan aftrekbare kosten in aftrek te kunnen brengen dan het bedrag ad fl. 4.256,=, waarmee de Inspecteur zich heeft verenigd in het vertoogschrift. 4.16. Vraag II moet derhalve eveneens ontkennend worden beantwoord. Vraag III 4.17. Op grond van de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten zijn ingezetenen, zoals de belanghebbende, verplicht verzekerd voor deze verzekeringen. 4.18. De belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij, in afwijking van deze hoofdregel, van de kring van verzekerden is uitgesloten door artikel 10, eerste lid, van het BUB 1989. 4.19. Artikel 10, eerste lid, BUB 1989 luidt als volgt: 'Niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is de ingezetene die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.'. 4.20. Vaststaat, dat de belanghebbende in het onderhavige jaar gedurende een aaneengesloten periode van meer dan drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid heeft verricht. Voorts staat vast, dat de belanghebbende deze arbeid buiten de periode 1 augustus 1997 tot en met 18 september 1997 heeft verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland gevestigde werkgever. Feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de arbeid toen mede uit hoofde van enige andere rechtsverhouding werd verricht, zijn gesteld noch gebleken. 4.21. Het Hof is van oordeel, dat zelfs indien de belanghebbende in de periode 1 augustus 1997 tot en met 18 september 1997 de arbeid in het buitenland niet zou hebben verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met A B.V. deze periode korter is dan drie maanden, zodat gelet op artikel 10, eerste lid, BUB 1989 de belanghebbende ook dan verplicht verzekerd zou zijn voor de volksverzekeringen. 4.22. Het betoog van de belanghebbende in zijn bij de eerste mondelinge behandeling voorgedragen pleitnota, dat hij van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 niet uitsluitend arbeid heeft verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland gevestigde werkgever moet worden verworpen op de volgende gronden. Het Hof is van oordeel, dat voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, BUB 1989 op belanghebbendes arbeidssituatie in het jaar 1997 slechts de feiten en omstandigheden in dat jaar van belang zijn. Voorts beroept de belanghebbende zich in zijn betoog op de tekst van artikel 12 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, welk besluit voor het onderhavige jaar niet van toepassing was, zodat zijn betoog ook daarom faalt. 4.23. Vraag III moet ontkennend worden beantwoord. Slot 4.24. Uit het vorenstaande volgt, dat het gelijk met betrekking tot alle in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, dat de aanslag voor zover het de inkomstenbelasting betreft moet worden verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 105.095,=, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting over een bedrag van fl. 72.231,=, en dat de aanslag voor zover het de premie volksverzekeringen betreft moet worden gehandhaafd op het maximum premiebedrag. 5. Proceskosten en griffierecht 5.1. In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 3,5 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1,5 (factor) = fl. 3.727,50 (€ 1.691,47). 5.2. Nu het beroep gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Warb, aan de belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 38,57 te vergoeden. 6. Beslissing Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als volgt: Het Hof: – vernietigt de bestreden uitspraak; – vermindert de aanslag uitsluitend voorzover het de inkomstenbelasting betreft tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van fl. 105.095,=, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting over een bedrag van fl. 72.231,=; – veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.691,47 onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en – gelast dat de Inspecteur aan de belanghebbende het gestorte griffierecht ad € 38,57 vergoedt. Aldus vastgesteld op 11 augustus 2004 door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en M.W.C. Feteris, en voor wat de beslissing betreft op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid Th.A.J. Kock, griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 augustus 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.