Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4280

Datum uitspraak2004-10-20
Datum gepubliceerd2004-10-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304694/1 en 200400132/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 november 2000, kenmerk 406656, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een vergunning verleend voor het uitbreiden van haar inrichting met een spuit- en straalloods op het perceel [locatie] te Schiedam. Bij uitspraak van 27 november 2002, no. 200100106/2, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.


Uitspraak

200304694/1 en 200400132/1. Datum uitspraak: 20 oktober 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 november 2000, kenmerk 406656, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een vergunning verleend voor het uitbreiden van haar inrichting met een spuit- en straalloods op het perceel [locatie] te Schiedam. Bij uitspraak van 27 november 2002, no. 200100106/2, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op haar aanvraag heeft appellante bij brief van 16 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2003 en ingeboekt onder no. 200304694/1, beroep ingesteld. Bij besluit van 25 november 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een vergunning verleend voor het veranderen van een constructiebedrijf voor onder meer hefwerktuigen, offshore constructies en constructies voor pretparkattracties op het perceel [locatie] te Schiedam, kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie […], nummer […]. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het uitvoeren van verfspuitactiviteiten. Dit besluit is op 3 december 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2004 en ingeboekt onder no. 200400132/1, en appellant sub 2 bij brief van 7 januari 2004, ingekomen bij verweerder op 8 januari 2004, beroep ingesteld. Laatstgenoemd geschrift is bij brief van 13 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2004, met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 12 en 14 januari 2004. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 februari 2004. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van appellante sub 1 van 16 juli 2003 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 november 2003. Bij brieven van 20 augustus 2003 en 4 maart 2004 heeft verweerder verweerschriften ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juni 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en door mr. ing. M. Honders en ir. P. van Vugt, gemachtigden, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door drs. E.M. Korevaar, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. van Hoven, ing. F.A.A. van der Lans en ir. J.W.T. Voerman, allen ambtenaar van de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partijen verschenen: [partij A] in persoon, [partij B] en [partij C], vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde, en [partij D] en [partij E], eveneens vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde. 2.    Overwegingen 2.1.    Voorzover appellante sub 1 beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, overweegt de Afdeling als volgt.    Op basis van de stukken stelt de Afdeling vast dat verweerder niet tijdig opnieuw heeft beslist op de aanvraag van appellante sub 1. Bij besluit van 25 november 2003 heeft verweerder dit alsnog gedaan. Gelet hierop en nu van het tegendeel niet is gebleken, moet worden geoordeeld dat appellante sub 1 geen processueel belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar aanvraag. Dit beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.2.    De onderhavige inrichting is gevestigd op het krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein “Schiedam-Zuid”. Voor de inrichting is bij besluit van 13 februari 1997 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend. De gevraagde veranderingsvergunning ziet op de uitbreiding van de inrichting met een straal- en spuitloods. Blijkens de aanvraag bestaat deze loods onder meer uit een straalgedeelte, een spuitgedeelte en een verfkluis. Bij het thans bestreden besluit van 25 november 2003 is de gevraagde veranderingsvergunning geweigerd voorzover verfspuitactiviteiten in de – reeds opgerichte – straal- en spuitloods zijn aangevraagd.    Nabij deze loods bevinden zich nog op het industrieterrein woningen aan de Jan Evertsenweg, waaronder de woning van appellant sub 2. De kortste afstand tussen de emissiepunten op de loods en de dichtstbijzijnde woning bedraagt 55 meter. Buiten het industrieterrein, op een afstand van ongeveer 200 meter van de spuitloods, is sprake van aaneengesloten woonbebouwing aan de Julianalaan. 2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellant sub 2 heeft de grond inzake de emissie van toxische stoffen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4.    Voorzover appellant sub 2 aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6.    Appellante sub 1 betoogt dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd voor de verfspuitactiviteiten. Zij kan zich er niet mee verenigen dat verweerder geurnormen hanteert die afwijken van zowel het gemeentelijk als het landelijk geurbeleid. De door verweerder ter plaatse van de woningen aan de Julianalaan gehanteerde norm van 1 ge/m3 als 99,99-percentiel acht zij te streng. Daartoe merkt zij op dat voor deze omgeving de mate van hinder niet is bepaald en er geen klachten bekend zijn over geurhinder vanwege de inrichting. Het uitgangspunt van verweerder dat het bedrijf wat geur betreft niet waarneembaar mag zijn buiten de terreingrenzen, kan volgens haar niet worden aangemerkt als algemeen aanvaard milieuhygiënisch beleid. Verweerder gaat er volgens haar ten onrechte aan voorbij dat de in de aanvraag voorgestelde geurreducerende maatregelen en voorzieningen aan de straal- en spuitloods aansluiten bij hetgeen in de metaal- en elektrotechnische industriebranche gebruikelijk is volgens de stand der techniek en de ontwikkelingen in de branche. Volgens appellante sub 1 is, in tegenstelling tot het verhogen van de schoorsteen van de straal- en spuitloods, het plaatsen van actief koolfilters niet kosteneffectief. Ten slotte wijst appellante sub 1 er op dat aan nabijgelegen inrichtingen geen dan wel een aanmerkelijk minder vergaande geurnorm is opgelegd.    Appellant sub 2 voert daarentegen aan dat de gevraagde vergunning in zijn geheel had moeten worden geweigerd. De door verweerder gehanteerde geurnormen bieden volgens hem onvoldoende bescherming voor de nabijgelegen woningen. Daarbij betoogt hij dat zijn woning niet moet worden beschouwd als een bedrijfswoning waaraan minder bescherming zou toekomen, maar dat sprake is van ‘wonen of met wonen gelijk te stellen verblijf’. 2.6.1.    Verweerder stelt bij de beoordeling van de vanwege de straal- en spuitloods te verwachten geurhinder als uitgangspunt te hebben genomen het landelijke geurbeleid zoals dat is neergelegd in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B, en in de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR), alsmede het provinciaal geurbeleid zoals dat is neergelegd in de nota Uitvoering Stankbeleid van augustus 1995 en in de notitie “Deelnotitie A, Overzicht van het stankbeleid”.    Volgens het geurbeleid van de gemeente Schiedam, neergelegd in het Milieubeleidsplan Schiedam 2002-2006, worden de landelijk gehanteerde richtlijnen als uitgangspunt genomen. 2.6.2.    Verweerder wijst er in de considerans van het bestreden besluit op dat in het provinciaal geurbeleid een uitzonderingspositie is bepaald voor het Rijnmondgebied als zijnde een categorie 3-gebied met zware procesindustrie en grootschalige havengebonden activiteiten. Hieraan wordt invulling gegeven door de DCMR Milieudienst Rijnmond. Verweerder heeft de aanpak van de DCMR overgenomen en stelt zo invulling te geven aan het landelijk geurbeleid.    Uitgangspunt in het wegens cumulatie van geur reeds zwaar belaste Rijnmondgebied is dat een inrichting wat geur betreft niet waarneembaar mag zijn buiten de terreingrenzen en dat bij woningen niet of nauwelijks waarneembaarheid van geur optreedt. In het Rijnmondgebied dienen bedrijven daarom hun geuremissie verder te beperken dan uit de landelijke en provinciale systematiek zou volgen. Volgens verweerder wordt met een dergelijke benadering niet afgeweken van, maar juist invulling gegeven aan het landelijk geurbeleid. Verweerder acht het van belang dat in het Rijnmondgebied niet elk bedrijf zijn “geurruimte” gaat opvullen door exact uit te rekenen bij welke uitworp er bij de dichtstbijgelegen woonbebouwing nog net geen sprake is van geurhinder. 2.6.3.    Ter aanvulling op de aanvraag van de onderhavige vergunning heeft appellante sub 1 een geurrapport overgelegd dat is opgesteld door Adviesbureau Peutz & Associes, nummer FL 16125-3, gedateerd 9 mei 2003. Blijkens de stukken wordt er in de aangevraagde situatie in voorzien dat ter reducering van de geuremissie de emissiepunten van de spuit- en straalloods worden verhoogd van 16 meter naar 23 meter boven maaiveld. Appellante sub 1 heeft verweerder expliciet te kennen gegeven dat het plaatsen van actief koolfilters, genoemd in het geurrapport als geurreducerende maatregel, niet wordt aangevraagd.    Uit het geurrapport volgt dat bij een schoorsteenhoogte van 23 meter de geurimmissie vanwege de aangevraagde verfspuitactiviteiten kan voldoen aan een waarde van 1 ge/m3 als 99,5-percentiel ter plaatse van de aaneengesloten woonbebouwing aan de Julianalaan en 2 ge/m3 als 99,5-percentiel ter plaatse van de woningen aan de Jan Evertsenweg. Volgens verweerder past een geurwaarneembaarheid van 44 uur (0,5-percentiel) op jaarbasis ter plaatse van de woningen aan de Julianalaan echter niet in het geurbeleid voor het Rijnmondgebied. Verder zullen dergelijke normen de handhaving bemoeilijken, aldus verweerder. In de considerans van het bestreden besluit merkt verweerder hierbij op dat door bewoners aan de Jan Evertsenweg verschillende klachten over geurhinder vanwege verfspuitactiviteiten zijn geuit, waarvan door diverse inspecteurs van de DCMR Milieudienst Rijnmond is vastgesteld dat deze kunnen worden toegeschreven aan de onderhavige inrichting. Een geurimmissienorm van 1 ge/m3 als 99,99-percentiel voor de aaneengesloten woonbebouwing aan de Julianalaan doet volgens verweerder wel recht aan de speciale aanpak voor het Rijnmondgebied. Nu de woningen aan de Jan Evertsenweg, welke volgens hem dienen te worden beschouwd als bedrijfswoningen, op korte afstand van de spuiterij zijn gelegen, is het uitgangspunt dat geen geur mag worden waargenomen buiten de grenzen van de inrichting in het onderhavige geval ook volgens verweerder niet haalbaar. Om zo dicht mogelijk bij dit streven te blijven, acht hij het ter plaatse van die woningen nog aanvaardbaar dat sprake is van een beperkte waarneembaarheid van geur, met de kanttekening dat ook daar onaanvaardbare geurhinder moet worden voorkomen. Daarom hanteert hij ter plaatse van deze woningen een geurimmissienorm van 1 ge/m3 als 98-percentiel. Hij stelt hierbij rekening te hebben gehouden met het feit dat sprake is van een zeer grote spuiterij welke op korte afstand van woningen is gelegen en waar gedurende het gehele jaar 16 uur per dag kan worden gespoten.    Uit het geurrapport blijkt dat de geurbelasting vanwege het gebruik van de spuit- en straalloods groter is dan de door verweerder nog acceptabel geachte waarden en dat eerst aan deze geurnormen kan worden voldaan indien daartoe ten minste aanvullende maatregelen worden genomen. Appellante sub 1 heeft verweerder echter expliciet te kennen gegeven dat het plaatsen van actief koolfilters, als zijnde een dergelijke aanvullende maatregel, niet wordt aangevraagd. Vast staat dat de aanvraag, noch het geurrapport informatie bevat over mogelijke andere geurreducerende maatregelen. Verweerder is echter van mening dat slechts door het treffen van verdergaande maatregelen dan waarvan in de aanvraag wordt uitgegaan, zoals door actief koolfilters te plaatsen, de geuremissie vanwege de verfspuitactiviteiten zodanig kan worden gereduceerd dat in de directe omgeving geen sprake zal zijn van geurhinder. De aanvraag biedt zijns inziens onvoldoende informatie om een goede afweging te kunnen maken of redelijkerwijs dergelijke aanvullende geurreducerende maatregelen kunnen worden voorgeschreven, nog daargelaten dat daardoor mogelijk de grondslag van de aanvraag zal worden verlaten. Derhalve dient volgens verweerder de vergunning te worden geweigerd voorzover verfspuitactiviteiten zijn aangevraagd. Hij acht geen milieuhygiënische bezwaren aanwezig tegen de opslag van verf en het stralen van metalen objecten in de loods. Als gevolg van de wel bij het bestreden besluit vergunde activiteiten zal volgens hem geen geurhinder optreden. 2.6.4.    In de geurbrief van de minister is als uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het zogeheten ALARA-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het resultaat van dit afwegingsproces is de mate van hinder die nog acceptabel is. Deze moet volgens de brief van 30 juni 1995 worden vastgesteld door het bevoegd gezag. Voor categorie 3-bedrijven, zijnde complexe industrieterreinen waartoe ook de onderhavige inrichting behoort, wordt een individuele aanpak voorgestaan. Het bedrijf zal zelf in het kader van de vergunningprocedure moeten aangeven welke maatregelen mogelijk zijn en welk effect deze maatregelen hebben. Op basis van deze gegevens maakt het bevoegd bestuursorgaan de afweging uitgaande van het ALARA-beginsel.    In de NeR is de hindersystematiek neergelegd; de wijze waarop het acceptabele hinderniveau kan worden vastgesteld. Dit acceptabele hinderniveau dient te worden vastgesteld ter plaatse van objecten die beschermd moeten worden tegen geuroverlast. Daarbij kan volgens de NeR voor een bedrijfswoning een hoger acceptabel hinderniveau worden gehanteerd dan voor aaneengesloten woonbebouwing. In dergelijke situaties is de afweging tussen de te verwachten vermindering van de hinder en de redelijkheid van het uitvoeren van maatregelen belangrijk. De vergunningverlener bepaalt met behulp van de hindersystematiek het hinderniveau. Hiervoor wordt een aantal mogelijke onderzoeksmethoden gegeven. Na het vaststellen van de te beschermen objecten stelt de vergunningverlener de geuremissie vanwege het toegepaste proces vast. Hierbij wordt de geuremissie van het toegepaste proces afgewogen tegen de mate van resulterende resthinder. Het uitgangspunt voor de beoordeling is het proces volgens de stand der techniek zónder geurbestrijdingstechnieken. Op basis hiervan worden de mogelijkheden beoordeeld om de hinder weg te nemen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Bedrijven dienen zelf aan te geven welke emissiebeperkende maatregelen mogelijk zijn en welk effect daarvan mag worden verwacht. De vergunningverlener maakt vervolgens een afweging conform het ALARA-beginsel op basis van de door het bedrijf voorgestelde geurbestrijdingsmaatregelen en de volgens de systematische aanpak verkregen gegevens over de maximaal toelaatbare hinder. Indien de maatregelen volgens de stand der techniek van het desbetreffende proces niet voldoende zijn om ontoelaatbare hinder te voorkomen, zullen verdergaande geurbestrijdingstechnieken nodig zijn. 2.6.5.    In de considerans van het bestreden besluit merkt verweerder op dat er wordt gewerkt aan het eenduidig vastleggen van de aanpak van de DCMR van geur in het Rijnmondgebied. Vast staat echter dat de hiervoor uiteengezette speciale aanpak van geurhinder in het Rijnmondgebied (nog) niet schriftelijk is vastgelegd en dat door de betrokken gemeenten evenmin uitdrukkelijk tot de vaststelling daarvan is besloten. Derhalve kan niet worden gesproken van een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is naar het oordeel van de Afdeling voldoende komen vast te staan dat deze speciale aanpak van geurhinder in het Rijnmondgebied in een vaste bestuurspraktijk wordt gehanteerd. Daartoe overweegt de Afdeling dat blijkens het verhandelde ter zitting in de praktijk geen eenduidige geurnormering wordt gehanteerd voor de bedrijven in het Rijnmondgebied. Enerzijds geldt als uitgangspunt dat inrichtingen in het Rijnmondgebied wat geur betreft niet waarneembaar mogen zijn buiten hun terreingrenzen en is blijkens het verhandelde ter zitting een dergelijke normering ook reeds aan bedrijven voorgeschreven in vergunningen. Anderzijds is het in dit concrete geval echter wel mogelijk gebleken dit uitgangspunt los te laten, nu verweerder ter plaatse van de woningen aan de Jan Evertsenweg wel enige geurhinder aanvaardbaar acht.    De Afdeling overweegt verder nog dat artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag er toe verplicht bij de beslissing op een vergunningaanvraag de bestaande toestand van het milieu te betrekken, voorzover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder er in het bestreden besluit onvoldoende blijk van gegeven dat de mate van geurhinder welke concreet bij de dichtstbijzijnde woningen wordt ondervonden in voldoende mate is bepaald. Voorts heeft verweerder nagelaten vast te stellen welk niveau van geurhinder in dit concrete geval ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen nog acceptabel is. Dat sprake is van cumulatie van geurhinder in de omgeving van de inrichting, hetgeen de Afdeling op zichzelf niet onaannemelijk voorkomt, neemt niet weg dat conform de geurbrief van de minister en de NeR het bevoegd bestuursorgaan moet vaststellen of en zo ja, in welke mate sprake is van geurhinder vanwege een individuele inrichting. Eerst dan kan immers op basis van een ALARA-afweging de mate van hinder die nog acceptabel is, worden vastgesteld.    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voorzover daarbij de gevraagde verfspuitactiviteiten zijn geweigerd, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht berust op een ondeugdelijke motivering. 2.7.    Appellante sub 1 voert aan dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 ten onrechte geluidgrenswaarden zijn gesteld ter plaatse van de woning aan de Jan Evertsenweg 20 op het gezoneerde industrieterrein. Verder acht zij de in voorschrift 6.1.4 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau voor de dagperiode te laag. Volgens haar is daardoor geen normale bedrijfsvoering mogelijk. 2.7.1.    Verweerder acht de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 nodig om op korte afstand van de loods controlemetingen te kunnen uitvoeren ter toetsing van de geluidnormen, waaronder ook reeds vastgestelde waarden voor de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting (MTG), welke gelden voor verderop gelegen woonbebouwing. Hij merkt op dat in zoverre geen sprake is van bescherming van bedrijfswoningen tegen geluidhinder. Verder merkt hij op dat de in deze voorschriften gestelde waarden zijn gebaseerd op de vastgestelde MTG-waarden voor saneringswoningen binnen de zone van het industrieterrein. Volgens verweerder volgt uit het akoestisch rapport dat met de aangevraagde activiteiten kan worden voldaan aan de in voorschrift 6.1.4 gestelde geluidgrenswaarden. 2.7.2.    In voorschrift 6.1.3 is – voorzover hier van belang – bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de uitbreiding of wijziging van de inrichting, waarvoor vergunning is aangevraagd, ter plaatse van de gevel van de nabijgelegen bedrijfswoning aan de Jan Evertsenweg nummer 20 niet meer mag bedragen dan 41 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 0.00 en 24.00 uur.    In voorschrift 6.1.4 is – voorzover hier van belang – bepaald dat het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de uitbreiding of wijziging van de inrichting, ter plaatse van de gevel van de bedrijfswoning aan de Jan Evertsenweg nummer 20 niet meer mag bedragen dan 60 dB(A) op 5 meter hoogte. 2.7.3.    De Wet geluidhinder voorziet in zonering van industrieterreinen en waarden die voor de geluidbelasting van gevels van woningen binnen de zone als ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 maart 1996, no. E03.94.0081 (BR 1996, p. 405) voorziet de Wet geluidhinder echter niet in geluidgrenswaarden die gelden voor op een gezoneerd industrieterrein gelegen woningen of andere geluidgevoelige objecten. De geluidbelasting op dergelijke woningen kan derhalve niet bepalend zijn voor de beslissing op de vraag of al dan niet een vergunning kan worden verleend voor een inrichting op dat industrieterrein. Voor een dergelijke woning geldt immers geen grenswaarde waarmee rekening kan worden gehouden. De Afdeling overweegt verder dat, gelet op de bewoordingen van de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4, de daarin gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van de woning op het gezoneerde industrieterrein hoe dan ook niet mogen worden overschreden door het in werking zijn van de inrichting. Deze waarden kunnen derhalve, anders dan verweerder meent, niet slechts worden beschouwd als controlewaarden in het kader van handhaving.    Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit wat de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en berust het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op een ontoereikende motivering. Het beroep van appellante sub 1 slaagt in zoverre. 2.8.    Ingevolge voorschrift 9.3.1 moet – voorzover hier van belang – de vloer ter plaatse van de verfkluis (zoals aangegeven op de bij de aanvraag om vergunning gevoegde plattegrondtekening P01) vloeistofdicht zijn uitgevoerd voor de boven deze vloer bewaarde vloeistoffen. De vloer moet zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen niet in de bodem kunnen geraken en zijn vervaardigd van onbrandbaar, niet absorberend materiaal. 2.8.1.    Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met de in voorschrift 9.3.1 voorgeschreven vloeistofdichte vloeren ter plaatse van de verfopslag. Volgens haar had verweerder moeten bezien in hoeverre kan worden volstaan met vloeistofkerende voorzieningen in combinatie met voorschriften over ‘good housekeeping’. 2.8.2.    Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, gelet op de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen voor Gevaarlijke stoffen, de kluis welke zich bevindt in de straal- en spuitloods en waarin (licht) ontvlambare stoffen als verven en verdunners worden opgeslagen, dient te zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Hij merkt op dat in de aanvraag geen waarborgen of maatregelen worden genoemd met betrekking tot toezicht, incidentenmanagement en speciale emballage als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB) op grond waarvan zou kunnen worden volstaan met een vloeistofkerende vloer.    In zowel haar nadere memorie als ter zitting heeft appellante sub 1 betoogd dat is gebleken dat met de in de straal- en spuitloods aangebrachte betonvloer een verwaarloosbaar risico van bodemverontreiniging als bedoeld in de NRB wordt bereikt. Hiermee zou reeds worden voldaan aan hetgeen in voorschrift 9.3.1 is voorgeschreven. Verweerder heeft dit niet weersproken. Daarop heeft appellante sub 1 ter zitting haar beroep ingetrokken voorzover dit zich richt tegen voorschrift 9.3.1. 2.9.    De beroepen van appellante sub 1 en appellant sub 2, voorzover ontvankelijk, zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 betreft, alsmede voorzover daarbij het uitvoeren van verfspuitactiviteiten is geweigerd. 2.10.    Verweerder dient op na te melden wijzen in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld. Van door appellant sub 2 gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de emissie van toxische stoffen betreft; II.    verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellant sub 2 gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam van 25 november 2003, voorzover het de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 betreft,alsmede voorzover daarbij het uitvoeren van verfspuitactiviteiten is geweigerd; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schiedam in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 909,78, waarvan een gedeelte groot € 885,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Schiedam te worden betaald aan appellante sub 1; V.    gelast dat de gemeente Schiedam aan appellante sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellante sub 1 en € 116,00 voor appellant sub 2) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Toorenburg-Bovenkerk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004 335.