Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4299

Datum uitspraak2004-10-20
Datum gepubliceerd2004-10-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402693/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van een stal op het perceel [locatie] te Ede.


Uitspraak

200402693/1. Datum uitspraak: 20 oktober 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 februari 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Ede. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van een stal op het perceel [locatie] te Ede. Bij besluit van 5 september 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de omschrijving van het vergunde, in overeenstemming met de aanvraag, is gewijzigd in het geheel vernieuwen en veranderen van een varkensschuur in stallingsruimte voor landbouwwerktuigen. Bij uitspraak van 4 februari 2004, verzonden op 20 februari 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 12 december 2001 herroepen en bepaald dat het college de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning aanhoudt overeenkomstig het bepaalde in artikel 52 van de Woningwet. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar appellant, bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door G.G.H. Rijkse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank inzake het voorgenomen gebruik van vergunninghouder van de stallingsruimte.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er in redelijkheid vanuit moet worden gegaan dat de stallingsruimte niet zal worden gebruikt voor de stalling van landbouwwerktuigen, hetgeen in overeenstemming is met de agrarische bestemming, maar ten behoeve van het aannemersbedrijf van [belanghebbende]. 2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Agrarisch buitengebied” heeft het perceel de bestemming “Agrarisch ontginningslandschap Binnenveld“ met de nadere aanduiding “wonen met agrarische nevenactiviteit”. 2.3.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college er terecht vanuit is gegaan dat niet, althans onvoldoende, aannemelijk is dat het beoogd gebruik van het bouwwerk in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming. Het betoog van appellant biedt onvoldoende objectieve aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat de toegang van het gebouw aan de zijde van het naastgelegen perceel van [belanghebbende] is aangebracht, betekent op zichzelf niet dat het gebouw niet overeenkomstig de bestemming zal worden gebruikt. Voorts leidt de omstandigheid dat het gebouw - in de opvatting van appellant - het uiterlijk heeft van een garage in plaats van een landbouwschuur, niet tot een andere conclusie, gelet op het aangevraagde gebruik van het gebouw als stallingsruimte. De Afdeling neemt tevens in aanmerking dat de nadere aanduiding van het perceel de agrarische activiteit als een nevenactiviteit bij wonen ziet. De veronderstelling van appellant dat [vergunninghouder] de opslagmogelijkheid die het gebouw biedt niet nodig heeft, overtuigt evenmin. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het gebouw ter vervanging van een bestaand gebouw is opgericht. Omdat het niet ongebruikelijk is dat een aannemer de bouwaanvraag indient, heeft de rechtbank in het betoog dat [belanghebbende] het bouwplan heeft ingediend terecht evenmin aanleiding gezien voor een ander oordeel. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Duursma Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004 292-378.