Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4345

Datum uitspraak2004-10-07
Datum gepubliceerd2004-10-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6379 AKW + 03/6380 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

In het onderhavige geval kan niet gezegd worden dat er sprake was van ingezetenschap in de zin van artikel 2 van de Algemene Kinderbijslagwet.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/6379 AKW 03/6380 AKW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde, I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale Verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Namens appellante is mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Nijmegen, op de bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 10 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, houdende ongegrondverklaring van de beroepen van appellante tegen besluiten van gedaagde van 24 september 2001 en 28 februari 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een op 4 februari 2004 gedateerd verweerschrift bij de Raad ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 september 2004, waar appellante is verschenen bij monde van haar raadsman mr. A.E.L.T. Balkema, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.M.W. van der Ent- Eltink en J.A.J. Groenendaal. II. MOTIVERING Appellante, die geboren is [in] 1965 en de Nederlandse nationaliteit heeft, is op 16 november 2000 met haar dochter Magna vanuit de Nederlandse Antillen naar Nederland gekomen en is hier te lande onder inschrijving bij de gemeentelijke administratie bij een nicht ingetrokken om een kamer te huren. Met ingang van gelijke datum is haar op aanvraag een bijstandsuitkering toegekend. Haar zoon Marc Anthony heeft zich vanuit de Antillen op 23 juli 2001 in Nederland bij het gezin gevoegd. Zij kon niet direct gaan werken, doch is een inburgeringscursus gaan volgen, welke kennelijk in februari 2002 is afgerond. Ook de kinderen van appellante zijn na aankomst opleidingen hier te lande gaan volgen en zijn zich na hun aankomst daadwerkelijk met inburgering bezig gaan houden. Een deel van de familie van appellante woonde te dien tijde ook reeds in Nederland. In de kwartalen blijkens de bestreden besluiten van 24 september 2001 en 28 februari 2002 hier in geding, lopende vanaf de peildata 1 januari 2001, 1 april 2001, 1 juli 2001, 1 oktober 2001, tot aan 1 januari 2002 is noch in haar woonsituatie noch in haar uitkeringssituatie wezenlijke wijziging gekomen. De zienswijze van gedaagde die, grosso modo gevolgd door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, heeft gepersisteerd in de afwijzing van de aanvraag om kinderbijslag voor evenbedoelde door de bestreden besluiten bestreken kwartalen omdat zich, onverlet de aanwezige juridische binding door het bezit van appellante van de Nederlandse nationaliteit, in de kern van de zaak noch het volbrengen van een voldoende tijdsverloop voor het afronden van een geheel bevredigende sociale binding noch de vereiste economische binding tot stand was gekomen, daarbij in aanmerking genomen de nog niet ten volle voltooide inburgering, de gebleven onzelfstandige woonsituatie, de voortdurende uitkeringssituatie ten tijde in geding. De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de kwartalen hier in geding niet gezegd kan worden dat er sprake was van ingezetenschap in de zin van artikel 2 van de Algemene Kinderbijslagwet. De vraag waar iemand woont wordt op basis van evenbedoelde wet en vaste jurisprudentie naar de omstandigheden beantwoord, waarbij de feitelijke omstandigheden van belang zijn voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een voldoende juridische, sociale en economische binding. Naar het oordeel van de Raad is hier weliswaar sprake van een voldoende juridische binding in het licht van de Nederlandse nationaliteit van appellante, doch is de sociale binding, hoe positief in ontwikkeling ook tijdens de kwartalen in geding, gevoegd bij het relatief korte verblijf dat appellante en haar gezin toen nog hadden hier te lande, met als mijlpaal van gewicht de afgeronde inburgeringscursus door appellante eerst in februari 2002 met uitstraling naar de hier niet in geding zijnde peildatum 1 april 2002, nog niet als geheel voldoende stevig te beschouwen. Van doorslaggevende betekenis in de schaal van afweging heeft de Raad op grond van vaste jurisprudentie geacht het ontbreken van de vereiste economische binding, gegeven het gemis aan zelfstandige woonruimte benevens het aangewezen zijn op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet op alle peildata hier in geding. Enige inkomsten uit arbeid werden door appellante destijds kennelijk niet verworven. Op grond van een en ander komt de Raad evenals gedaagde en de rechtbank tot de slotsom dat appellante op de desbetreffende peildata van de kwartalen nog niet in zodanige mate het - als regel langs wegen van een zekere geleidelijkheid ontstane - middelpunt van haar maatschappelijk leven hier had verkregen, dat zij reeds toen als ingezetene was te beschouwen. De Raad tekent hierbij aan dat hij in de zitting met instemming als uitvloeisel van een redelijk en evenwichtig aandoende afweging in de totale balans van deze casus ervan heeft kennis genomen dat gedaagde voornemens is om, met het oog op de voltooide inburgeringscursus van appellante in februari 2002 gevoegd bij het gevorderde tijdsverblijf van appellante en haar gezin hier te lande, op korte termijn tot een positieve uitkomst van de aanvraag om kinderbijslag voor het met 1 april 2002 beginnende kwartaal te geraken. Naar aanleiding van de in hoger beroep van de zijde van appellante ontwikkelde grieven volstaat de Raad ermee te overwegen: -dat hij niet kan delen dat voor de bepaling van het ingezetenschap op voet van de Nederlandse wetgeving de stevigheid van de banden met de Nederlandse Antillen moet worden afgewogen tegen die met Nederland, doch oordeelt daarentegen dat de mate van maatschappelijke binding met Nederland aan de hand van de feitelijke omstandigheden centraal staat; -dat hij niet kan delen dat de positie van appellante te dezen wezenlijk anders ligt wanneer zij in plaats van uit de Antillen uit een ander EU- land was gekomen met dien verstande dat zich hierdoor ongerechtvaardigde discriminatie kan voordoen; -dat dit laatste te minder het geval is, aangezien neutraal en objectief wordt getoetst aan het bestaan van een binding van duurzame aard met Nederland; -dat de evaluatie van de feitelijke componenten op grond waarvan de stevigheid van de juridische, economische en sociale binding van appellante met Nederland wordt gewogen is gebaseerd op gevestigde gewogen jurisprudentie op voet van de tekst en strekking van voorliggende kinderbijslagwetgeving met als gevolg dat de Raad geen termen ziet hiervan in het onderhavige geval af te wijken; -dat niet gebleken is van enige te substitueren verdragsrechtelijke (model-)regelgeving dan wel van enig fiscaalrechtelijk heffingsregime dat met betrekking tot het onderhavige specifieke uitkeringsregime ter zake van sociale zekerheidsregelgeving met een verplicht voorgeschreven woonplaatsmaatstaf in casu alsnog tot een andere toepassing met een andere uitkomst zou behoren te leiden; -dat de feitelijke gevalsomstandigheden wegens hun effectieve verifieerbaarheid en controleerbaarheid te dezen dienen te prevaleren boven de minder op hun reƫle waarde te schatten subjectieve (vestigings-)intenties van appellante; -dat hij zich overigens naar strekking in hoofdlijnen kan verenigen met de zorgvuldig en gedegen gemotiveerde standpunten welke gedaagde in het verweerschrift van 4 februari 2004 aan de Raad heeft ingenomen in specifieke reacties op de van de zijde van appellante ontwikkelde grieven in hoger beroep. Gelet op al het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak van de rechtbank volgens de Raad voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004. (get.) B.J. van der Net (get.) L.M. Reijnierse Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden. MvK27094